200403617/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 8 maart 2004, kenmerk MW03.31384, heeft verweerder afgewezen appellantes aanvraag om ontheffing van het ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldende verbod zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2004, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan appellante toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2004, waar appellante, in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door J.A.A.M. Litjens en [gemachtigde], gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M. de Jonge-van Swaay, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen bedenkingen heeft ingediend tegen het ontwerp van het besluit; een brief van appellante van 25 september 2003, gericht aan H.A.J. Aalderink, lid van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, kan zijns inziens niet als bedenkingengeschrift worden opgevat.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.3. De Afdeling stelt vast dat de genoemde brief van appellante een verzoek om een persoonlijk onderhoud met H.A.J. Aalderink betreft, gericht op “een afrondend gesprek over de asbest affaire”, waarin de wijze van optreden van het college van gedeputeerde staten van Gelderland met betrekking tot de verwijdering van het asbesthoudende hooi en stro in meer algemene zin aan de orde wordt gesteld. Gemeld wordt dat de opruiming inmiddels is gelukt en verzocht wordt om een bijdrage in de kosten van de gevoerde procedures. Ook na de ter zitting gegeven toelichting kan de Afdeling slechts concluderen dat deze brief geen bedenkingen bevat tegen het ontwerp van het besluit inzake de gevraagde ontheffing; aan de ontheffing wordt met geen enkel woord gerefereerd, terwijl wel wordt meegedeeld dat de activiteit waarvoor de ontheffing was gevraagd, inmiddels niet meer aan de orde is.
Appellante heeft dus geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De onderdelen b en c zijn hier niet van toepassing. Ook is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht. Uit dit alles volgt dat het beroep niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004