200400120/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wehl,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wehl.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wehl (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast om vóór 22 december 2001, 12.00 uur, alle personen uit het pand, gelegen op het perceel [locatie] te Wehl, te verwijderen en verwijderd te houden, met uitzondering van 6 kamers in de bedrijfswoning voor de huisvesting van maximaal 6 personen, waaronder appellant, en de bestaande bewoning van het voormalige knechtenhuisje door maximaal 1 persoon.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en daarbij de last onder dwangsom gewijzigd vastgesteld.
Bij uitspraak van 7 juni 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant een last onder dwangsom opgelegd en bepaald dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats komt van het bestreden besluit. Voorts heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een uitspraak op het verzoek om schadevergoeding.
Bij uitspraak van 26 maart 2003 in zaak no.
200203800/2heeft de Afdeling de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd.
Bij uitspraak van 3 juni 2003 in zaak no. 200302692/2 heeft de Afdeling het verzoek van appellant om herziening van vorengenoemde uitspraak van de Afdeling afgewezen.
Bij uitspraak van 27 november 2003, verzonden op 28 november 2003, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 11, 27 en 28 juli 2004 heeft appellant nadere stukken ingezonden. Deze zijn in kopie aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door
F.J.A. te Dorsthorst, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In hoger beroep is uitsluitend in geschil het oordeel van de rechtbank dat het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient te worden afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat de door hem gestelde vermogensschade het gevolg is van het door het college opgelegde dwangsombesluit, zoals dat bij besluit van 26 maart 2002 is gewijzigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gestelde vermogensschade – wat er van de onderbouwing ook zij – niet in redelijkheid kan worden toegerekend aan het vernietigde besluit van 26 maart 2002 dan wel aan het besluit van 21 december 2001, en dat die schade om die reden niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor vergoeding van de door appellant gestelde immateriële schade, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dusdanig onder de hiervoor genoemde besluiten heeft geleden dat sprake is van geestelijk leed.
2.2. Appellant kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Hij heeft in hoger beroep – zakelijk samengevat - gesteld dat het gebruik van het betrokken pand voor bewoning onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt. Ter adstructie van zijn betoog heeft appellant een aantal verklaringen van omwonenden overgelegd. In het kader van het verzoek om schadevergoeding stelt appellant vermogensschade te hebben geleden, omdat hij huurinkomsten heeft gemist, en dat hij immateriële schade heeft geleden.
2.3. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 7 juni 2002 het besluit van het college van 26 maart 2002 vernietigd, omdat in dit besluit, houdende handhaving van de last onder dwangsom van 21 december 2001, de dwangsom niet is vastgesteld op een bedrag ineens, noch op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 5:32, vierde lid, van de Awb. Omdat de last onduidelijk is geformuleerd, acht de voorzieningenrechter de last eveneens in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De Voorzitter heeft daarom zelf in de zaak voorzien door appellant te gelasten zich te onthouden van het bedrijfsmatig onderdak verschaffen van meer dan zes personen in zijn boerderij en/of meer dan één persoon in het bijbehorende knechtenhuisje en daarbij een dwangsom op te leggen van € 900,00 per overtreding met een maximum van € 4.500,00. De Afdeling heeft deze uitspraak bij haar uitspraak van 26 maart 2003, no.
200203800/2, bevestigd.
2.4. Aangezien de voorzieningenrechter in de door de Afdeling bevestigde uitspraak de in het besluit van het college van 21 december 2001 vervatte last naar de inhoud in stand heeft gelaten en slechts de formulering daarvan heeft gewijzigd, staat vast dat het college bevoegd was ter zake van het hiervoor bedoelde gebruik van het perceel [locatie] handhavend op te treden als het heeft gedaan
Appellant heeft niet gesteld dat hij schade heeft geleden ten gevolge van onduidelijkheden in de formulering van de last. De door appellant gestelde schade - wat daarvan ook zij - kan derhalve niet worden toegerekend aan een het college te verwijten onrechtmatigheid. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat geen termen aanwezig zijn voor vergoeding van door appellant gestelde immateriële schade.
Hetgeen appellant voor het overige in deze procedure naar voren heeft gebracht, is reeds uitdrukkelijk aan de orde geweest in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2003. Het door appellant ingediende verzoek om herziening van die uitspraak is als kennelijk ongegrond afgewezen. De thans door appellant overgelegde verklaringen kunnen hieraan niet afdoen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004