200407698/2.
Datum uitspraak: 1 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de coöperatie “L.T.C. Rijnvallei B.A.”, gevestigd te Wageningen,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2004, kenmerk MPM627/MW02.2383, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de op- en overslag van mengvoedergrondstoffen en de productie van diervoeders op de percelen Rijnhaven 10a, 10b, 12 en 14 en Grebbedijk 37 en 39 te Wageningen. Dit besluit is op 5 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 oktober 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht en ing. J.A. Getkate, M.G. van de Vendel en ir. J.P. Niemantsverdriet, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Woltering, ambtenaar van de provincie, en ing. R. Schutte, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij het college van burgemeester en wethouders van Wageningen, vertegenwoordigd door C.E.H. Janszen en R. Derksen, beiden ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster heeft haar verzoek, voorzover dat betrekking heeft op de in de toekomst te realiseren uitbreiding van de inrichting, ingetrokken.
2.3. Verweerder betoogt dat het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen, omdat verwacht dient te worden dat het beroep door de Afdeling niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Hij voert in dit verband aan dat verzoekster tegen het aan voorschrift 14.6 gelijkluidende voorschrift 14.11 dat was verbonden aan het ontwerp van het besluit, geen bedenkingen heeft ingebracht.
2.3.1. Blijkens de stukken heeft verweerder het ontwerp van het besluit op 15 januari 2004 ter inzage gelegd. Tevens is gebleken dat verweerder naar aanleiding van het rapport “Gevaren zone-indeling Rijnvallei” van 16 april 2004 een herziene versie van het ontwerp van het besluit ter inzage heeft gelegd.
De in beroep ingebrachte gronden moeten hun grondslag vinden in de door verzoekster tegen het ontwerp van het besluit, dan wel tegen het herziene ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de in beroep aangevoerde gronden die het aan de vergunning verbonden voorschrift 14.6 betreffen niet op de tegen het herziene ontwerp van het besluit ingediende bedenkingen zijn terug te voeren. De Voorzitter gaat er, gelet hierop, vooralsnog vanuit dat de Afdeling het beroep niet niet-ontvankelijk zal verklaren. In zoverre bestaat derhalve geen aanleiding het verzoek af te wijzen.
2.4. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 14.6 is bepaald dat in silo’s, silocellen of opslagvakken de constructie zodanig moet zijn aangepast of zodanige voorzieningen moeten zijn aangebracht, dat bij het optreden van een stofexplosie een doelmatige drukontlasting in een veilige richting plaatsvindt. Verder is in dit voorschrift voorgeschreven dat de ontlastvoorzieningen moeten voldoen aan de berekeningsgrondslagen van de richtlijn VDI 3673. De voorzieningen hoeven niet te worden aangebracht indien uit de gevarenzone-indeling als bedoeld in voorschrift 14.2 blijkt dat in de betreffende silo of silocel geen sprake is van zone 21.
2.5. Verzoekster kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 14.6, voorzover op grond daarvan in de silo’s, silocellen en opslagvakken die zich in het bestaande deel van de inrichting bevinden ontlastvoorzieningen moeten worden aangebracht die moeten voldoen aan de berekeningsgrondslagen van de richtlijn VDI 3673. Zij voert in dit verband aan dat wat betreft de silo’s, silocellen en opslagvakken die worden aangemerkt als zone 21 reeds een vorm van doelmatige drukontlasting aanwezig is. Bovendien is volgens verzoekster het bovengenoemde vereiste niet in overeenstemming met hetgeen door verweerder in de considerans van het bestreden besluit wordt gesteld. Verzoekster betoogt verder dat met het aanbrengen van de voorgeschreven voorzieningen hoge kosten gemoeid zijn mede omdat de bedrijfsvoering daarvoor moet worden stilgelegd. Het voorschrift is gelet hierop volgens verzoekster onnodig bezwarend.
2.6. Blijkens de considerans van het bestreden besluit is wat betreft het bestaande deel van de inrichting reeds sprake van een op grond van voorschrift 14.6 voorgeschreven doelmatige drukontlasting. Het is de Voorzitter, anders dan door verweerder gesteld, niet aannemelijk geworden dat de aanwezige ontlastvoorzieningen reeds geheel of bijna geheel voldoen aan de berekeningsgrondslagen van de VDI 3673. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder, gelet hierop, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de ontlastvoorzieningen in de silo’s, silocellen of opslagvakken die worden aangemerkt als zone 21 en die zich in het bestaande deel van de inrichting bevinden, moeten voldoen aan de berekeningsgrondslagen van de richtlijn VDI 3673 en niet kan worden volstaan met de ontlastvoorzieningen die reeds aanwezig zijn. Het verzoek dient derhalve te worden ingewilligd.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 12 juli 2004, kenmerk MPM627/MW02.2383, voorzover het de tweede volzin van het aan de vergunning verbonden voorschrift 14.6 betreft;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 687,08, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2004