ECLI:NL:RVS:2004:AR5416

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407169/1 en 200407169/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor poldersporthoeve en inrichting voor het houden van dieren

Op 2 november 2004 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een poldersporthoeve annex een inrichting voor het houden van dieren. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Woerden op 6 juli 2004, krachtens de Wet milieubeheer. Dit besluit werd op 16 juli 2004 ter inzage gelegd. Appellanten, wonend te [woonplaats], hebben op 20 augustus 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij tevens verzochten om een voorlopige voorziening. De zaak werd behandeld op 14 oktober 2004, waar zowel appellanten als de vergunninghouder aanwezig waren.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellanten betoogden dat er binnen de inrichting geen of nauwelijks dieren worden gehouden en dat er activiteiten plaatsvinden waarvoor geen vergunning is verleend. De Voorzitter oordeelde dat het bevoegde gezag moet beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend, ongeacht eventuele afwijkingen in de feitelijke situatie. De gronden van appellanten werden als niet relevant voor de rechtmatigheid van de vergunning beschouwd.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de Voorzitter, mr. H. Beekhuis, en mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat, aanwezig waren.

Uitspraak

200407169/1 en 200407169/2.
Datum uitspraak: 2 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Woerden,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een poldersporthoeve annex een inrichting voor het houden van dieren op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 16 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2004, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2004, waar appellanten, van wie [gemachtigde] en [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.S. Verheul, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord als partij vergunninghouder.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten betogen dat binnen de inrichting geen of nauwelijks dieren worden gehouden.
Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag heeft te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Dat de feitelijke situatie afwijkt van hetgeen is aangevraagd, doet daar niet aan af. Hetgeen appellanten hierover voor het overige hebben aangevoerd, maakt dit niet anders. Deze grond treft geen doel.
2.2.    Appellanten betogen dat binnen de inrichting activiteiten worden verricht waarvoor geen vergunning is verleend. Verder betogen appellanten dat verweerder te kennen heeft gegeven dat als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning de huidige agrarische bestemming kan worden gewijzigd.
Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. De Voorzitter merkt op dat indien de bedrijfsvoering afwijkt van hetgeen bij het bestreden besluit is vergund, de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen tot het afdwingen van de naleving.
2.3.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004
159-396.