200407230/2.
Datum uitspraak: 2 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Remix Droge Mortel B.V. een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een productiebedrijf voor het samenstellen van droge mortel op het perceel Ellertsweg 2b te Ellertshaar, kadastraal bekend gemeente Borger, sectie M, nummer 1480 (nieuw: M 1636/1637).
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 september 2004.
Bij brief van 27 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 oktober 2004, waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door mr. M.S. Beerten, advocaat te Assen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. Jansen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door F. Rutterkamp, gemachtigde.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat lichthinder, hinder van verkeer en de werktijden van de inrichting betreft.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekers hebben de grond inzake lichthinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Nu de Voorzitter verwacht dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal achten, ziet hij geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening op dit punt toe te wijzen.
Anders dan gesteld vindt het beroep met betrekking tot de werktijden en het verkeer wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat verzoekers geluidoverlast vanwege de inrichting ondervinden en dat zij bevreesd zijn voor geluidoverlast die gedurende vierentwintig uur per dag, inclusief de weekenden, voortduurt. In zoverre bestaat derhalve geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.3. Verzoekers betogen dat de inrichting geluidoverlast veroorzaakt. Zij hebben aangevoerd dat in de vergunning geluidnormen zijn opgenomen die pas gerealiseerd kunnen worden nadat een aantal geluidreducerende maatregelen is getroffen. Doordat deze geluidwerende voorzieningen pas over twee jaar gerealiseerd hoeven zijn, is de geluidbelasting van het bedrijf in de tussenliggende periode in het geheel niet gereguleerd, aldus verzoekers. Bovendien heeft verweerder volgens verzoekers ten onrechte het volcontinu produceren van mortel niet begrensd, zodat dit alle dagen van het jaar kan plaatsvinden, inclusief de dagen van het weekend.
2.4. Verweerder staat op het standpunt dat niet eerder klachten over geluidoverlast zijn ontvangen. Nader onderzoek heeft volgens hem uitgewezen dat veel van de geluidhinder afkomstig is van het [belanghebbende]. Bovendien heeft de inrichting al een aantal maatregelen getroffen, zodat kan worden aangenomen dat de huidige situatie zeker niet langer dan twee jaar zal bestaan. Verder stelt hij dat de situatie vóór het nemen van maatregelen is beschreven in het akoestisch onderzoek (het rapport van Alcedo B.V. van 23 juni 2003, kenmerk DV011098.3) dat bij de aanvraag is gevoegd, zodat er van uit mag worden gegaan dat de waarden die daarin worden genoemd, niet worden overschreden. Ten aanzien van het volcontinu draaien van de inrichting stelt verweerder dat het niet de bedoeling is dat dit alle dagen gebeurt; het dient volgens hem beperkt te blijven.
2.5. De Voorzitter overweegt dat in de voorschriften 9.1, 9.2 en 9.3 geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de maximale geluidniveau’s zijn opgenomen die gelden ná het treffen van de in het akoestisch onderzoek voor fase 1 genoemde geluidreducerende voorzieningen. In het akoestisch onderzoek wordt gesteld dat deze voorzieningen naar verwachting binnen twee jaar gerealiseerd worden. De Voorzitter stelt vast dat het gelet hierop niet zeker is wanneer deze voorschriften gaan gelden en overweegt dat tot die tijd er geheel geen geluidnormen gelden voor de inrichting.
Verweerder heeft er ter zitting nog op gewezen dat uit het akoestisch onderzoek blijkt wat de huidige geluidproductie is en dat de inrichting zich daaraan dient te houden. De Voorzitter is echter van oordeel dat in het bestreden besluit op zijn minst naar deze geluidniveau’s had moeten worden verwezen, maar hij betwijfelt tevens of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de geluidhinder vanwege de inrichting voldoende beperkt kan worden indien deze waarden aan de vergunning worden verbonden, nu dit betekent dat forse overschrijdingen van de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening worden toegestaan.
Ten aanzien van het volcontinu in bedrijf zijn van de inrichting overweegt de Voorzitter dat blijkens het verhandelde ter zitting verweerder op het standpunt staat dat dit beperkt dient te blijven. Dit blijkt echter op generlei wijze uit het bestreden besluit.
De Voorzitter ziet in het voorgaande, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn van 14 juli 2004;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 700,88, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Borger-Odoorn te worden betaald aan verzoekers;
III. gelast dat de gemeente Borger-Odoorn aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004