200400871/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
verweerder.
Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk 2781, heeft verweerder krachtens artikel 5 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) aan [partij] nadere eisen opgelegd met betrekking tot de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 29 maart 2004 ter inzage gelegd.
Bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hebben appellanten sub 1 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 april 2004. Appellant sub 2 heeft bij brief van 3 mei 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 6 mei 2004, beroep ingesteld tegen het besluit van 9 maart 2004.
Bij brief van 12 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2004, waar appellant sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
C.M.M. Huijbregts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de drijver van de inrichting als partij daar gehoord.
2.1. Verweerder heeft het bestreden besluit voorbereid met toepassing van paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk is voorzover het betreft de gronden dat het aantal verkeersbewegingen ten onrechte niet aan banden wordt gelegd, dat uit een oogpunt van verkeersveiligheid geen verkeersbewegingen van zwaar verkeer op de Nieuwe Akker mogen worden toegestaan, dat de Nieuwe Akker niet is geschikt voor het toenemende aantal verkeersbewegingen en dat de nieuw aan te leggen in- en uitrit uitsluitend wordt gerealiseerd om het bedrijf te kunnen verkopen.
Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 2 heeft voormelde gronden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voorts heeft appellant sub 2 de grond inzake visuele hinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting, een loon- en grondverzetbedrijf, onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
Ter zake van het beroep van appellanten sub 1 tegen het niet tijdig nemen van het besluit, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.1. Voorzover hier van belang is in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk wordt gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 3:33, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neemt het bestuursorgaan een besluit tot wijziging of intrekking of een besluit inhoudende de beslissing dat niet tot wijziging of intrekking wordt overgegaan, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zestien weken nadat het aan degene tot wie het te wijzigen of in te trekken besluit was gericht de kennisgeving heeft gedaan, bedoeld in artikel 3:30, tweede lid.
In artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.3.2. Appellanten sub 1 hebben bij schrijven van 28 januari 2004 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Vaststaat dat niet binnen de in artikel 3:33, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn is beslist nu de kennisgeving als bedoeld in artikel 3:30, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht op 21 januari 2002 is verzonden. Bij besluit van 9 maart 2004 heeft verweerder alsnog een besluit genomen. Gelet hierop en nu van het tegendeel niet is gebleken, oordeelt de Afdeling dat appellanten sub 1 geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dit betekent dat dit beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Uit artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het beroep van appellanten sub 1 wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 maart 2004.
2.4. Appellanten sub 1 voeren aan dat zij zich weliswaar kunnen verenigen met de bij het bestreden besluit opgelegde nadere eisen, doch dat de daadwerkelijke verwezenlijking van de noodzakelijke wijzigingen in de bedrijfssituatie van de onderhavige inrichting afhankelijk is van de uitkomsten van wettelijke besluitvormingstrajecten in het kader van de ruimtelijke ordening.
Deze beroepsgrond richt zich niet tegen het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen.
2.5. Appellant sub 2 stelt zich op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd om welke reden geen aanvullende eisen noodzakelijk zijn die samenhangen met een eventuele herinrichting van de locatie van de onderhavige inrichting. Voorts betoogt appellant sub 2 geluidhinder te ondervinden van het in werking zijn van de onderhavige inrichting. In dat verband voert hij aan dat de nieuw aan te leggen in- en uitrit tot meer geluidoverlast leidt. Bovendien zijn volgens appellant sub 2 ten onrechte geen geluidwerende maatregelen voorzien ten aanzien van de tuin behorende bij zijn woning. Tot slot betoogt appellant sub 2 dat handhaving van de nadere eisen tot niets zal leiden.
2.5.1. De bij het bestreden besluit opgelegde nadere eisen hebben betrekking op de door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidbelasting. Ingevolge de eerste nadere eis gelden ter plaatse van de gevel van niet tot de onderhavige inrichting behorende woningen van derden dan wel geluidgevoelige bestemmingen geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ingevolge de tweede nadere eis dienen, teneinde aan de grenswaarden uit de eerste nadere eis te kunnen voldoen, de in het akoestisch onderzoek van Architecten- en Ingenieursbureau De Rooij B.V. van 11 april 2001 omschreven maatregelen met betrekking tot de gewijzigde bedrijfsopzet en de te treffen geluidwerende voorzieningen in de vorm van muren, schermen en keerwanden, respectievelijk nageleefd en uitgevoerd te worden.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de overweging ten grondslag gelegd dat, gelet op het ter plaatse van in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid, ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder lagere geluidgrenswaarden noodzakelijk zijn. Uit voornoemd akoestisch onderzoek is gebleken dat de inrichting aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen mits de daarin omschreven maatregelen worden getroffen.
2.5.2. De beroepsgronden van appellant sub 2 richten zich niet tegen het bestreden besluit en kunnen om die reden niet slagen. Voorzover appellant sub 2 bedoeld heeft te betogen dat de geluidgrenswaarden niet worden nageleefd overweegt de Afdeling dat ook deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid voor verweerder tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voor de inrichting ingevolge het Besluit geldende voorschriften en van de ingevolge het bestreden besluit geldende nadere eisen en voor appellant sub 2 om aan verweerder daartoe een verzoek te doen.
2.6. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Wat betreft appellanten sub 1 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellant sub 2 bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
II. verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsgronden betreft dat het aantal verkeersbewegingen ten onrechte niet aan banden wordt gelegd, dat uit een oogpunt van verkeersveiligheid geen verkeersbewegingen van zwaar verkeer op de Nieuwe Akker mogen worden toegestaan, dat de Nieuwe Akker niet is geschikt voor het toenemende aantal verkeersbewegingen, dat de nieuw aan te leggen in- en uitrit uitsluitend wordt gerealiseerd om het bedrijf te kunnen verkopen en dat moet worden gevreesd voor visuele hinder;
III. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 80,50, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Zundert te worden betaald aan appellanten sub 1.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004