200407505/2.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
verweerder.
Bij besluit van 6 januari 2004, verzonden op 13 januari 2004, kenmerk B200317438/B200400343, heeft verweerder het verzoek van verzoeker om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijheid “Café-restaurant De Ster Nieuwkuijk B.V.” op het perceel Nieuwkuijksestraat 75 te Heusden afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2004, verzonden op 30 augustus 2004, kenmerk B200400554/B200411486, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 5 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 oktober 2004, waar verzoeker, verschenen in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in ’t Veld, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2.1. Niet in geding is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de aan de krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning van 9 oktober 1991 (hierna: de vergunning) verbonden voorschriften werden overschreden. Als gevolg hiervan was verweerder bevoegd tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, na het nemen van het bestreden besluit bij metingen geen overtredingen meer zijn geconstateerd, maakt dit, daargelaten de juistheid van die metingen, niet anders.
2.3. Verzoeker betoogt dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet had kunnen afzien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.3.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.2. Voor de motivering van zijn beslissing heeft verweerder in het bestreden besluit verwezen naar het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 27 juli 2004 (hierna: het advies). Hieruit volgt dat verweerder heeft afgezien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, omdat uit de in de brief van 9 april 2004 van Jansen Raadgevers Ingenieursbureau opgenomen planning blijkt dat de meeste geluidisolerende voorzieningen in de zomer van 2004 zouden zijn gerealiseerd en derhalve zicht was op legalisatie. Uit het advies blijkt echter ook dat de commissie van mening is dat het zeer waarschijnlijk is dat op 1 september 2004 niet zal worden voldaan aan de geluidvoorschriften uit de vergunning. Gelet hierop was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet duidelijk wanneer aan de geluidvoorschriften uit de vergunning kon worden voldaan. De Voorzitter is derhalve van oordeel dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie bestond.
Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd.
2.4. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden van 24 augustus 2004, kenmerk B200400554/B200411486;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 67,80; het bedrag dient door de gemeente Heusden te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de gemeente Heusden aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004