ECLI:NL:RVS:2004:AR5432

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407735/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhavingsmaatregelen Wet milieubeheer voor vleesvarkenshouderij

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 november 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door een groep verzoekers die handhavingsmaatregelen wilden treffen tegen de vleesvarkenshouderij van een vergunninghoudster, gelegen aan een specifieke locatie in Limburg. De verzoekers hadden eerder, op 19 juni 2002, een verzoek ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Limburg, maar dit college had zich op 10 augustus 2004 onbevoegd verklaard om op het verzoek te beslissen. Dit leidde tot bezwaar van de verzoekers, die de Voorzitter vroegen om een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek op 28 oktober 2004 ter zitting behandeld, waarbij de verzoekers vertegenwoordigd waren door hun gemachtigde, mr. M.A. Versloot, en de verweerder, het college van gedeputeerde staten van Limburg, werd vertegenwoordigd door mr. R.A.H. Vlecken en mr. V.J.G.E. Snackers. Tijdens de zitting is besproken dat de inrichting van de vleesvarkenshouderij onder de Wet milieubeheer valt en dat het college van gedeputeerde staten van Limburg als bevoegd gezag is aangewezen. De Voorzitter heeft overwogen dat de verweerder ten onrechte had gesteld zich onbevoegd te verklaren, aangezien de inrichting voldoet aan de criteria van de Wet milieubeheer.

De Voorzitter heeft uiteindelijk besloten om het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg te schorsen en heeft de provincie Limburg veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de verzoekers. Tevens is de provincie Limburg verplicht om het griffierecht aan de verzoekers te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verzoeken onder de Wet milieubeheer en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van handhaving.

Uitspraak

200407735/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2004, kenmerk 2004/45988, heeft verweerder zich onbevoegd verklaard te beslissen op het verzoek van verzoekers van 19 juni 2002 om krachtens de Wet milieubeheer handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de vleesvarkenshouderij van [vergunninghoudster] gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting).
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per telefax op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 oktober 2004, waar verzoekers vertegenwoordigd door mr. M.A. Versloot, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.A.H. Vlecken, advocaat te Maastricht, en mr. V.J.G.E. Snackers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Helden, vertegenwoordigd door G.P.M. Boonekamp, ambtenaar van de gemeente, daar als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij uitspraak van 29 oktober 2003, nr. 200304916/2, heeft de Afdeling het college van burgemeester en wethouders van Helden opgedragen het verzoek van verzoekers van 19 juni 2002 (hierna: het verzoek) door te zenden naar verweerder. Aan deze opdracht heeft de Afdeling de overweging ten grondslag gelegd dat het verzoek betrekking heeft op een inrichting onder meer als bedoeld in categorie 28.4 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit) waarvoor het college van gedeputeerde staten is aangewezen als bevoegd gezag.
2.2.    Verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder inhoudelijk op hun verzoek moet beslissen.
2.3.    Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat in de inrichting ten behoeve van de brijvoederinstallatie momenteel soyfeed, aardappelstoomschillenmoes, graanmix, broodmeel/beukobrood en cerena/hamino/tarwezetmeel worden ingenomen. Hij heeft onderzocht wat de herkomst van deze producten is en in hoeverre deze zijn bewerkt. Deze producten worden gericht geproduceerd als veevoeder en zijn derhalve niet aan te merken als afvalstoffen, aldus verweerder. Gelet hierop is hij van mening dat het college van burgemeester en wethouders van Helden het voor de inrichting aangewezen bevoegd gezag is.
2.4.    In haar uitspraak van 14 mei 2003, no.
200203938/1(JM 2003/77), heeft de Afdeling overwogen dat bijproducten die zijn aan te merken als residuen van productieprocessen in de voedingsmiddelenindustrie en waarvan de leveranciers zich ontdoen of moeten ontdoen in de zin van artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, afvalstoffen zijn. Er is geen reden om daarover thans anders te oordelen.
Uit de aan het bij besluit van 1 mei 1996 krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting verleende oprichtingsvergunning ten grondslag liggende aanvraag en de daarbij behorende tekening blijkt dat binnen de inrichting onder andere een brijvoederinstallatie aanwezig is met een opslagcapaciteit van 400 m3. Daargelaten de vraag of de door verweerder onderzochte producten moeten worden aangemerkt als afvalstoffen, is de Voorzitter van oordeel dat in deze installatie van buiten de inrichting afkomstige bijproducten, als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2003, kunnen worden verwerkt nu in voormelde aanvraag diverse andere bijproducten staan vermeld waaronder, biergist, wei en “frites afvallen”, welke ook in de brijvoederinstallatie kunnen worden toegepast.
Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het verzoek betrekking heeft op een inrichting die over de capaciteit beschikt om meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, welke niet genoemd zijn in categorie 28.4, onder a, sub 1 tot en met 5, op te slaan en vervolgens te mengen en thermisch te behandelen. De categorieën 28.7 of 28.8 van bijlage I behorende bij het Besluit, waarin een uitzondering is gemaakt op onder andere categorie 28.4, onder a, sub 6, zijn niet van toepassing.
Dat brengt mee dat de onderhavige inrichting onder meer onder categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit valt. Nu in categorie 28.4 het college van gedeputeerde staten is aangewezen als bevoegd gezag, heeft verweerder zich bij het bestreden besluit ten onrechte onbevoegd verklaard.
2.5.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en de na te melden voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter ziet in het hiertoe strekkende verzoek van verzoekers geen aanleiding verweerder een termijn te stellen een nieuw besluit te nemen nu ter zitting is gebleken dat het bezwaarschrift van verzoekers op 25 november 2004 op een hoorzitting zal worden behandeld.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 10 augustus 2004, kenmerk 2004/45988;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan verzoekers;
III.    gelast dat de provincie Limburg aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004
312.