200407530/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te Veghel,
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder nadere eisen als bedoeld in artikel 5 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) gesteld ten aanzien van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Jumbo Supermarkten B.V.” (hierna: Jumbo Supermarkten B.V.), gelegen op het perceel Lelielaan 1a te Veghel. Dit besluit is op 15 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is aangevuld bij brief van 10 oktober 2004.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 oktober 2004, waar verzoekers, van wie [vijf van de verzoekers] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door T.J.M. Bockting en A.J. van den Broek, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord als partij Jumbo Supermarkten B.V., vertegenwoordigd door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, A. Emonds en R. Brink, gemachtigden.
2.1. Verweerder en Jumbo Supermarkten B.V. betogen dat de [drie van de verzoekers] niet zijn aan te merken als belanghebbenden, omdat hun woningen op aanzienlijke afstand van de onderhavige inrichting zijn gelegen.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.13 van de Wet milieubeheer kan tegen besluiten als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, ten aanzien waarvan afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, beroep worden ingesteld door een belanghebbende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Daargelaten de vraag of [drie van de verzoekers] moeten worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is niet in geding dat de overige verzoekers wel als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek van verzoekers om het treffen van een voorlopige voorziening om die reden af te wijzen.
2.2. Verzoekers betogen dat in het bestreden besluit de kadastrale gegevens verkeerd zijn vermeld.
Niet in geding is dat in de considerans van het bestreden besluit de verkeerde kadastrale gegevens zijn vermeld. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat dit een kennelijke verschrijving is. De Voorzitter is van oordeel dat hierin geen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Verzoekers hebben bezwaren met betrekking tot geluid. Zij betogen dat als gevolg van de uitbreiding van de inrichting het maximaal toelaatbare geluidniveau in de woningen wordt overschreden. Verder betogen verzoekers dat een nieuw en onafhankelijk akoestisch- en trillingsonderzoek en een onafhankelijke verkeerstelling met betrekking tot het aantal verkeersbewegingen dient plaats te vinden.
2.3.1. Ingevolge nadere eis 1.1 blijven de langtijdgemiddeldbeoordelings-niveaus en de maximale geluidniveaus zoals gesteld in de nadere eis van 2 januari 2002, gewijzigd op 21 mei 2002 en 12 maart 2003, na het van kracht worden van deze nadere eis onverminderd van kracht. Uit die eerder nadere eis volgt dat alleen wat betreft de avond- en nachtperiode de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeldbeoordelingsniveau en het maximale geluidniveau hoger zijn dan de geluidgrenswaarden van voorschrift 1.1.1 van bijlage B van het Besluit. Wat betreft de dagperiode gelden de geluidgrenswaarden van voorschrift 1.1.1 van bijlage B van het Besluit.
2.3.2. Verweerder heeft zich bij het stellen van de nadere eisen gebaseerd op het “Akoestisch onderzoek ten behoeve van een melding in het kader van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer voor [bedrijf] aan de [locatie] te Veghel in verband met een hal voor langdurige opslag” van Adviesbureau Peutz & Associés B.V. van 31 oktober 2003 (referentie RB/EBo/TKe/F 2572-13-RA, hierna: het akoestisch rapport). Uit het akoestisch rapport volgt dat de inrichting aan de zuidzijde wordt uitgebreid met langdurige opslag van goederen en dat deze opslag extra voertuigbewegingen en laad- en losactiviteiten in de dagperiode met zich brengt. In de avond- en nachtperiode vinden geen veranderingen plaats. Verder volgt uit het akoestisch rapport dat als gevolg van deze uitbreiding en activiteiten wordt voldaan aan de in nadere eis 1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeldbeoordelingsniveau en het maximale geluidniveau voor de dagperiode, welke overeenkomen met de voor deze periode geldende geluidgrenswaarden van voorschrift 1.1.1 van bijlage B van het Besluit.
2.3.3. Gesteld noch gebleken is dat de resultaten van het akoestisch rapport niet juist zouden zijn. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Voorzitter van oordeel dat verweerder nadere eis 1.1 in redelijkheid toereikend heeft geacht ter voorkoming dan wel beperking van onaanvaardbare geluidhinder. Gelet hierop en nu aannemelijk is dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben betoogd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekers vrezen voor geluidhinder vanwege de toename van het vrachtverkeer dat aan de inrichting moet worden toegerekend.
2.4.1. Bij het beoordelen van de van de inrichting te verwachten indirecte geluidhinder heeft verweerder blijkens de stukken de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde gesteld voor geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels van woningen van 50 dB(A) etmaalwaarde en een maximale grenswaarde van 65 dB(A). De circulaire adviseert om, indien een hogere grenswaarde wordt overwogen, rekening te houden met onder andere de geldende grenswaarden uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnenwaarde van LAeq 35 dB(A).
2.4.2. Ingevolge de nadere eis 2.1 mag de indirecte hinder veroorzaakt door vertrekkend verkeer langs de Zuidkade voor de gehele inrichting niet meer bedragen dan de waarde zoals gesteld in voorschrift 2.1 van de nadere eis van 2 januari 2002, gewijzigd bij besluit van 21 mei 2002.
Ingevolge de nadere eis 2.1 van 21 mei 2002 mag, voorzover relevant, de indirecte hinder tengevolge van vertrekkende vrachtauto’s en personenauto’s over de Zuidkade in de dagperiode op 1,5 meter en 5 meter hoogte niet meer bedragen dan respectievelijk 52 en 54 dB(A) aan de [locatie 1], 56 en 57 dB(A) aan de [locatie 2], 56 en 57 dB(A) aan de [locatie 3], 56 en 57 dB(A) aan de [locatie 4], 56 en 57 dB(A) aan de [locatie 5], 50 en 52 dB(A) aan de [locatie 6] ter plaatse van de keuken, 56 en 57 dB(A) aan de [locatie 7] en 57 en 57 dB(A) aan de [locatie 8].
2.4.3. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ter voorkoming van geluidhinder als gevolg van transportbewegingen van en naar de inrichting in het verleden aan de woningen aan de [locatie 7 en 8] tot en met [locatie 1] geluidisolerende voorzieningen zijn aangebracht. Niet in geding is dat deze geluidisolerende voorzieningen feitelijk nog steeds in deze woningen aanwezig zijn. Uit het akoestisch rapport volgt dat door de uitbreiding van de inrichting het langtijdgemiddeldbeoordelingsniveau als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting in de dagperiode ten hoogste 57 dB(A) bedraagt. Niet in geding is dat als gevolg hiervan de binnenwaarde van 35 dB(A) in de betrokken woningen niet wordt overschreden. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Voorzitter van oordeel dat verweerder nadere eis 2.1 in redelijkheid toereikend heeft geacht ter voorkoming dan wel voldoende beperking van onaanvaardbare indirecte geluidhinder. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dat, zoals verzoekers ter zitting hebben betoogd, de geluidisolerende voorzieningen mogen worden verwijderd, maakt dit niet anders.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers voor het overige over de indirecte geluidhinder hebben aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Verzoekers betogen dat de toename van het aantal vrachtwagenbewegingen zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft reeds om die reden geen doel.
2.6. Verzoekers betogen dat de ontwikkeling van de woonomgeving rondom de inrichting niet mogelijk is zonder sanering van het verkeer van en naar de inrichting. Daarnaast betogen verzoekers dat het eenrichtingsgebod voor vrachtverkeer op een deel van de Zuidkade wordt genegeerd, in een aantal woningen sprake is van een onacceptabel hoog trillingniveau en dat mogelijke schade aan dicht tegen de weg gelegen huizen ontstaat.
Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van het thans ter beoordeling staande besluit en kunnen om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van voorlopige voorziening.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004