200401995/1
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Amersfoort,
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerder.
Bij besluit van 23 januari 2004, kenmerk WM03.4124, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] gevestigd te Amersfoort, een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een groothandel in reclameproducten op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Amersfoort, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 6 november 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2004, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Een kopie hiervan is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2004, waar [twee van de appellanten] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.A. de Jong, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en met de karakteristieke bebouwing. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.3. Appellanten betogen voorts geluidsoverlast te ondervinden vanwege transportbewegingen van en naar de inrichting.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat geluidhinder vanwege af- en aanrijdend verkeer niet aan de inrichting wordt toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld.
Ter zitting is gebleken dat de [locatie] een smalle weg is die doodloopt op de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn met de parallel daaraan lopende snelweg A1. De weg wordt niet alleen gebruikt door verkeer van en naar de inrichting, maar ook door tractoren in verband met agrarische activiteiten en verkeer in verband met het onderhoud van de spoorlijn. Vrachtwagens zullen op deze weg met een beperkte snelheid rijden. Uit de stukken blijkt dat de dichtstbijzijnde woning, die van [een van de appellanten], [locatie], zich op ca. 85 meter van de grens van het perceel van de inrichting bevindt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het verkeer van en naar de inrichting op het moment dat het voormelde woning passeert, is opgenomen in het heersende verkeersbeeld, nu, gelet op de hierboven geschetste situatie ter plekke, moet worden aangenomen dat dit verkeer zich in ieder geval op het hiervoor bedoelde moment door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer zal onderscheiden van het overige verkeer dat zich aldaar kan bevinden. De geluidhinder ter plekke van het aan- en afrijdende verkeer kan derhalve niet aan de werking van de inrichting worden toegerekend.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004