200407495/2.
Datum uitspraak: 4 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker sub 1], handelend onder de naam "actiecomité Stank Nee", en [verzoeker sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 25 mei 2004, verzonden op 27 juli 2004, kenmerk MPM490/MW02.23344, heeft verweerder met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2002, no. 200101063/2 (aangehecht), een nieuw besluit genomen met betrekking tot het vernietigde gedeelte van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer van 12 december 2000, kenmerk MW 98.10196, verleend aan [vergunninghoudster] voor het wijzigen van een inrichting voor de productie van smaakstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Voorthuizen, sectie […], nummers […], […], […], […], […], […] en […].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 6 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar verzoekers in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.J. Gaaf-Weerd en ing. A.J. Willemsen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en [gemachtigden].
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers voeren, kort weergegeven, aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, omdat bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet opnieuw een ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd en geen mogelijkheid is geboden tot het inbrengen van bedenkingen.
2.2.1. In het geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, staat het het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing te geven aan de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en de ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure, en niet een nieuw ontwerp van het besluit opstelt en ter inzage legt.
In het onderhavige geval heeft verweerder aan het bestreden besluit twee berekeningen van 11 september 2002 en 9 januari 2003 ten grondslag gelegd. Dit in aanvulling op de reeds eerder in het kader van de vergunningverlening door bureau Blauw uitgevoerde berekeningen ten aanzien van de geuremissie. Daarbij is de nieuwe geuremissie-eis volgens een zelfde methodiek beoordeeld als in de eerdere procedure. Enkel zijn sommige van de daarbij gehanteerde parameters aangepast. Gelet hierop alsmede op de aard en de ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, waarbij verzoekers tegen het ontwerp van het besluit bedenkingen ten aanzien van de geuremissie uit de schoorsteen hebben ingebracht, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit een nieuw ontwerp van het besluit had moeten worden opgesteld en ter inzage had moeten worden gelegd.
Het verzoek slaagt in zoverre niet.
2.3. Bij besluit van 12 december 2000, kenmerk MW 98.10196, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster een veranderingsvergunning verleend voor de onderhavige inrichting. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 januari 2002, no. 200101063/2, het aan deze vergunning verbonden voorschrift 8.1 vernietigd. Het besluit van 12 december 2000 is voor het overige onherroepelijk geworden. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een nieuw voorschrift 8.1 ter vervanging van het vernietigde voorschrift 8.1 aan de vergunning verbonden.
De Voorzitter overweegt dat thans dient te worden beoordeeld of verweerder het thans bestreden besluit heeft genomen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2002. De door verzoekers aangevoerde gronden ten aanzien van de aangevraagde en vergunde productiecapaciteit van 8.650 ton smaakstoffen op jaarbasis en de nageschakelde techniek in de vorm van een biofilter kunnen niet slagen, nu deze geen betrekking hebben op het vernietigde deel van het besluit van 12 december 2000.
2.4. Voorzover het verzoek van verzoekers zich richt tegen het door verweerder aanvaardbaar geachte hinderniveau ten aanzien van geur, overweegt de Voorzitter dat dit bezwaar ook tegen het besluit van 12 december 2000 is aangevoerd. De Afdeling heeft deze beroepsgrond beoordeeld en heeft daarin geen aanleiding gezien genoemd besluit te vernietigen. Thans ziet de Voorzitter geen grond om daar anders over te oordelen.
2.5. Verzoekers voeren aan dat verweerder bij de totstandkoming van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen. Verzoekers doelen daarmee op de mogelijke verplaatsing van een deel van de productie naar elders. Zij betogen dat daarom niet verweerder maar het college van burgemeester en wethouders van Barneveld het bevoegd gezag is om vergunning te verlenen.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
De Voorzitter overweegt dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit er geen concrete plannen waren omtrent de verplaatsing van een deel van de productie. Ook overigens is niet gebleken dat deze verplaatsing zodanig gewis is dat verweerder deze ontwikkeling ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bij de beoordeling van de aanvraag had moeten betrekken. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet meer het bevoegd gezag is om in het onderhavige geval vergunning te verlenen.
Het verzoek faalt in zoverre.
2.6. Gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de Voorzitter het verzoek van verzoekers voorzover dat zich richt tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1, tweede lid, aldus dat zij, kort weergegeven, van mening zijn dat de thans bepaalde maximale geuremissie uit de schoorsteen van 1200 miljoen g.e. per uur ontoereikend is om aan het in de considerans van het bestreden besluit genoemde acceptabele hinderniveau te kunnen voldoen. Dit omdat de geuremissie-eis is versoepeld ten opzichte van de in het vernietigde voorschrift 8.1 gestelde geuremissie-eis, aldus verzoekers.
2.6.1. Verweerder overweegt dat in het bestreden besluit bij een volledige benutting van de aangevraagde productiecapaciteit van 8650 ton smaakstoffen per jaar blijkens de aanvullende berekeningen van 12 september 2002 en 9 januari 2003 de maximale geuremissie uit de schoorsteen 1.200 miljoen g.e. per uur bedraagt en de diffuse emissie op leefniveau 72 miljoen g.e. per uur. Daarbij heeft verweerder de in paragraaf 3.3/B9 van de Nederlandse emissie Richtlijnen, die betrekking heeft op de geur- en smaakstofindustrie, genoemde emissiefactoren tot uitgangspunt genomen. Aan de hand van de in het kader van de vergunningverlening door bureau Blauw uitgevoerde verspreidingsberekeningen aangevuld met actuele parameters, zoals een schoorsteenhoogte van 30 meter en een hoge afgassnelheid, is gebleken dat aan het acceptabele hinderniveau van 5 g.e. per m3 als 98-percentiel op de verspreide woonbebouwing en 1 g.e. per m3 als 98-percentiel op de aaneengesloten woonbebouwing kan worden voldaan, aldus verweerder.
2.6.2. Het voorgaande in aanmerking nemende, ziet de Voorzitter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in het door verzoekers aangevoerde, noch voor het overige aanleiding om aan de juistheid van het hetgeen verweerder in dit kader in het bestreden besluit naar voren heeft gebracht te twijfelen. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet de in voorschrift 8.1, tweede lid, gestelde emissie-eis aan de vergunning heeft mogen verbinden ten einde het door hem gewenste beschermingsniveau voor de omgeving te kunnen bereiken.
Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.7. Verzoekers vrezen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1 niet wordt nageleefd.
2.7.1. Verweerder heeft ten aanzien van dit bezwaar ter zitting naar voren gebracht dat in het verleden inderdaad onaanvaardbare geurhinder door omwonenden werd ondervonden. Verweerder spreekt de verwachting uit dat met de huidige bedrijfsvoering het nieuwe voorschrift 8.1 zal worden nageleefd en er geen onaanvaardbare geurhinder meer zal worden ondervonden.
2.7.2. De Voorzitter overweegt dat de hieraan de orde zijnde grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Het verzoek treft reeds hierom in zoverre geen doel.
2.8. De Voorzitter ziet op grond van het vorenstaande en na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004