200407582/1 en 200407582/4.
Datum uitspraak: 4 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deurne.
Bij besluit van 9 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deurne (hierna: het college) appellant gelast het gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor opslag van vrachtwagens dan wel sloop(vracht)auto’s en oud ijzer, hout en afval voor 1 januari 2004 te staken onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,00 per week met een maximum van € 100.000,00.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2004, verzonden op 30 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 13 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Pronk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant exploiteert op het perceel een verhuisbedrijf. Naar ter zitting van de zijde van het college is bevestigd, heeft de last uitsluitend betrekking op de opslag van vrachtwagens dan wel sloop(vracht)auto’s en oud ijzer, hout en afval op het perceel en niet op de op het perceel geparkeerde, ten behoeve van het verhuisbedrijf als vervoermiddel gebruikte vrachtwagens.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied herziening IX: correctieve herziening” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”. Voormelde opslag is niet in overeenstemming met artikel 20, lid B, onder 1, van de planvoorschriften. Het college kon derhalve terzake handhavend optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last in strijd is met het gelijkheidsbeginsel faalt. Ter zitting is gebleken dat het college een actief aanschrijvingsbeleid voert. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college in andere, met dat van hem gelijk te stellen gevallen heeft besloten om van handhavend optreden af te zien.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van rechtsverwerking. Hierover wordt overwogen dat, zo al moet worden aangenomen dat appellant reeds dertig jaar op het perceel een verhuisbedrijf exploiteert en gedurende die tijd steeds sprake is geweest van de in geding zijnde opslag, vast staat dat het college appellant eerder, te weten in 1999, onder aanzegging van bestuursdwang heeft aangeschreven om het perceel op te schonen. Appellant heeft tegen de uitspraak van de president van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 8 februari 2001, waarbij zijn beroep tegen de ongegrondverklaring van het door hem gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond is verklaard, geen hoger beroep ingesteld. Reeds hierom slaagt dit betoog evenmin. Hieraan doet niet af dat het college de aanschrijving bij de start van de onderhavige handhavingsprocedure heeft ingetrokken.
2.6. Gelet op het vorenstaande, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin.
2.7. Mede gelet op voormelde eerdere aanschrijving, kan tot slot niet worden geoordeeld dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.8. De voorzieningenrechter heeft het beroep tegen het besluit van 23 maart 2004 derhalve terecht ongegrond verklaard.
2.9. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004