ECLI:NL:RVS:2004:AR5447

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400299/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • R.H. Lauwaars
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van De Gelderse Poort als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van het gebied De Gelderse Poort als speciale beschermingszone (SBZ) op basis van de Vogelrichtlijn. Bij besluit van 24 maart 2000 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het gebied aangewezen als SBZ, wat inhoudt dat er speciale beschermingsmaatregelen moeten worden getroffen voor de in het gebied voorkomende vogelsoorten. Appellanten, die bezwaar maken tegen deze aanwijzing, stellen dat het gebied Ooijsche Graaf niet voldoet aan de criteria voor aanwijzing als SBZ en dat het niet aaneengeschakeld is met De Gelderse Poort. Ze betogen dat de Minister niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de Zwarte Stern en andere vogelsoorten in het gebied voorkomen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en op 10 november 2004 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de Minister zich op goede gronden heeft kunnen baseren op de gegevens die zijn aangeleverd over de vogelsoorten in het gebied. De Afdeling stelt vast dat De Gelderse Poort als SBZ kwalificeert voor de soorten Kwartelkoning, IJsvogel, Roerdomp en Zwarte Stern. De Afdeling wijst erop dat de aanwijzing van een SBZ niet alleen afhankelijk is van de kwalificerende soorten, maar ook van de landschapsecologische eenheid als geheel. De Afdeling concludeert dat de Minister de juiste criteria heeft gehanteerd en dat de aanwijzing van De Gelderse Poort als SBZ rechtmatig is.

De beroepen van de appellanten worden ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak bevestigt de noodzaak van bescherming van de vogelsoorten en de ecologische eenheid van het gebied.

Uitspraak

200400299/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam De Gelderse Poort, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn).
Bij besluit van 8 december 2003 heeft verweerder de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 12 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2004, en appellant sub 2 bij brief van 16 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, appellant sub 2 in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman en drs. E.R. Osieck, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1 van de Vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten alle benodigde maatregelen te nemen om voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone (hierna: SBZ).
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop dienen de Lidstaten zelf bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan watergebieden van internationale betekenis.
In artikel 4, vierde lid, eerste volzin, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden verstoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.
2.1.1.    In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: Habitatrichtlijn) is bepaald dat een coherent Europees ecologisch netwerk wordt gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I van deze richtlijn vermelde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.
In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, is onder meer bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Ingevolge artikel 7 komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
2.1.2.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 wijst de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voor zover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
2.2.    Het gebied De Gelderse Poort ligt in de provincie Gelderland en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Rijnwaarden, Zevenaar, Duiven, Westervoort, Lingewaard, Overbetuwe, Millingen aan de Rijn, Ubbergen en Nijmegen. Het gebied bestaat uit uiterwaarden, open water, binnendijks gelegen moerassen en graslanden en beslaat een oppervlakte van ongeveer 6.112 hectare. Delen van het gebied, ongeveer 1.030 hectare, zijn in eigendom en beheer bij Staatsbosbeheer en het Wereld Natuurfonds.
2.3.    [appellant sub 1en sub 2] betwisten het toevoegen van het gebied Ooijsche Graaf aan de SBZ De Gelderse Poort, omdat niet is voldaan aan de hierbij in acht te nemen criteria. Daarnaast meent [appellant sub 1] dat uit de begrenzing van het gebied langs in het landschap aanwezige natuurlijke grenzen niet blijkt dat De Ooijsche Graaf met De Gelderse Poort een landschapsecologische eenheid vormt. Beide gebieden grenzen niet aan elkaar, zij worden gescheiden door het dorpje Erlecom en de [zandwinning], aldus [appellant sub 1]. Verder stellen [appellant sub 1 en sub 2] dat een wezenlijk deel van De Ooijsche Graaf particulier eigendom is en niet aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat verweerder niet met cijfers heeft aangetoond dat de Zwarte Stern, de Kolgans en de Grauwe Gans in het in geding zijnde gebied voorkomen. In dit verband stellen zij dat in De Ooijsche Graaf slechts in een klein gebied vlotjes worden geplaatst die als broedplaats voor de Zwarte Stern kunnen dienen. Naar zij menen kan niet worden gesteld dat het gebied in belangrijke mate bijdraagt aan de foerageermogelijkheden van de Zwarte Stern.
2.3.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat De Gelderse Poort als SBZ kwalificeert voor de soorten Kwartelkoning, IJsvogel, Roerdomp en Zwarte Stern. Hierbij zijn de juiste gegevens gehanteerd. Voorts stelt hij dat met name de Zwarte Sterns De Ooijsche Graaf gebruiken als foerageer- en broedgebied, waarmee dit gebied naar zijn oordeel tot het kerngebied van deze vogels behoort en in ornithologisch opzicht dan ook deel uitmaakt van De Gelderse Poort. Ook komen in het als SBZ aangewezen gebied, waaronder De Ooijsche Graaf, jaarlijks ongeveer 37.000 Kolganzen en 2.000 Grauwe Ganzen voor, hetgeen volgens verweerder het grote belang van de aangewezen landschapsecologische eenheid voor de ganzen aangeeft. Verder stelt verweerder dat in de systematiek van de aanwijzing niet is vereist dat ieder perceel zelfstandig aan de criteria voldoet. Het gaat om de landschapsecologische eenheid die als geheel aan de criteria voldoet. Volgens verweerder moet het gehele gebied als landschapsecologische eenheid worden aangemerkt en behoort ook De Ooijsche Graaf tot het leefgebied van de kwalificerende soorten.
2.3.2.    Bij uitspraak van 19 maart 2003 (no.
200201933/1) heeft de Afdeling uitspraak gedaan inzake de beroepen van de KNJV en anderen en de Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland tegen de aanwijzing van het Haringvliet als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Hierbij is de Afdeling ingegaan op diverse beroepsgronden tegen het aanwijzingsbesluit in het algemeen. Onder de in die procedure aangevoerde beroepsgronden zijn naar het oordeel van de Afdeling tevens de in de voorliggende procedure aangevoerde algemene bezwaren van appellanten tegen het aanwijzingsbesluit te vatten. Daarom verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de genoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen onder het kopje ‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’ (overwegingen 2.4. tot en met 2.8.2. in de uitspraak).
2.3.3.    In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij bij de aanwijzing van een SBZ de juiste selectiecriteria heeft gehanteerd. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet de methode van begrenzing onredelijk of anderszins onjuist te achten of de cijfermatige onderbouwing van de aanwijzingsbeslissingen onvoldoende te achten.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen appellanten op het punt van de cijfermatige onderbouwing hebben aangevoerd, geen aanleiding om thans wat betreft De Ooijsche Graaf tot een ander oordeel te komen.
Ten aanzien van de begrenzing van deze SBZ ziet zij evenmin aanleiding voor een ander oordeel. Uit de stukken is gebleken dat De Gelderse Poort als SBZ kwalificeert vanwege de aanwezigheid van drempeloverschrijdende aantallen van de Kwartelkoning, de IJsvogel, de Roerdomp en de Zwarte Stern. Verder is het gebied van belang voor de Grauwe Gans en de Kolgans. De biotopen van deze soorten hebben daarom terecht de begrenzing van de SBZ mede bepaald. Hierbij wijst de Afdeling erop dat de begrenzing van een SBZ niet alleen wordt bepaald door de kwalificerende soorten maar ook door de overige zogenoemde begrenzingsoorten. Anders dan appellanten betogen, dienen deze soorten daarom wel degelijk bij de aanwijzingsbeslissing te worden betrokken.
Voorts is, gelet op de ornithologische criteria, niet aannemelijk geworden dat verweerder De Ooijsche Graaf in het bestreden besluit ten onrechte als samenhangend geheel met het andere deel van De Gelderse Poort heeft beschouwd. Hierbij neemt de Afdeling eveneens in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat de beide delen niet belangrijk verschillen in ontstaansgeschiedenis en overwegende habitattypen. Beide gebieden behoren tot het gebied tussen de winterdijken van de rivier en de oude in de loop van de tijd in onbruik geraakte, stroomgeulen. De Ooijsche Graaf was tot 1620 een lange lus in de hoofdgeul van de meanderende Waal, waarna het van de rivier werd afgesneden. Sindsdien heeft het gebied, een oude meander van de Waal, zich ontwikkeld tot een steeds verder verland moerasgebied.
Gelet hierop faalt ook het betoog van appellanten dat De Ooijsche Graaf geen aaneengesloten gebied met 100 hectare formele natuurstatus zou betreffen. Nu verweerder De Gelderse Poort als landschapsecologische eenheid kon beschouwen, volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 juli 2003 (
200203581/1), dat het gebied De Ooijsche Graaf niet afzonderlijk aan het criterium van 100 hectare formele natuurstatus behoefde te voldoen.
Voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert, bestaat geen aanleiding.
2.4.    Verweerder heeft met de aanwijzing van De Gelderse Poort als SBZ op juiste gronden uitvoering gegeven aan de verplichting die voor Nederland voortvloeit uit artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Broekman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004
12-447.