200402286/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] waarvan de vennoten zijn [vennoten], gevestigd te [plaats],
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Leekstermeergebied, aangewezen voor opname in de lijst van watergebieden van internationale betekenis als bedoeld in artikel 2 van de op 2 februari 1971 te Ramsar, Iran, tot stand gekomen Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Trb. 1975, 84 en Trb. 1980,90; hierna: Wetlands-Conventie).
Bij besluit van 11 februari 2004, kenmerk TRCJZ/2004/24II, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar voorzover hier van belang ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonissen en drs. E.R. Osieck, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wetlands-Conventie zijn voor de toepassing van de Overeenkomst watergebieden: moerassen, vennen, veen- of plasgebieden, natuurlijk of kunstmatig, blijvend of tijdelijk, met stilstaand of stromend water, zoet, brak of zout, met inbegrip van zeewater waarvan de diepte bij en niet meer is dan zes meter.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wetlands-Conventie zijn voor de toepassing van deze Overeenkomst watervogels: vogels die in ecologische zin van watergebieden afhankelijk zijn.
lngevolge artikel 2, eerste lid, van de Wetlands-Conventie wijst elke Overeenkomstsluitende Partij de daarvoor in aanmerking komende, binnen haar grondgebied liggende watergebieden aan voor opname in een lijst van watergebieden van internationale betekenis (verder: de lijst). De grenzen van elk watergebied worden nauwkeurig beschreven en in kaart gebracht, en daarin kunnen tevens de aan de watergebieden grenzende oever- en kustgebieden en binnen de watergebieden gelegen eilanden of zeewatergedeelten, waarvan de diepte bij eb meer is dan zes meter, worden opgenomen, met name indien zij van belang zijn als verblijfplaats voor watervogels.
2.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 wijst de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voor zover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
2.3. De Overeenkomstsluitende Partijen hebben gezamenlijk criteria vastgesteld voor de selectie van gebieden die in aanmerking komen voor aanwijzing. Een gebied wordt in het kader van de Wetlands-Conventie als wetland geselecteerd, indien het gebied aan een aantal criteria voldoet. Nadat een gebied is geselecteerd, worden de grenzen daarvan bepaald. Bij de aanwijzing van gebieden als wetland zijn de volgende selectiecriteria gehanteerd:
5. In het wetland komen geregeld meer dan 20.000 watervogels voor;
6. In het wetland komt geregeld minstens 1% van de biogeografische populatie van een soort of ondersoort van een watervogel voor;
2.4. Het Leekstermeergebied ligt in de provincies Groningen en Drenthe en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Leek en Noordenveld. Het gebied bestaat uit open water, moeras en vochtig grasland en beslaat een oppervlakte van ongeveer 1.550 hectare. Grote delen van het gebied zijn in eigendom en beheer bij Staatsbosbeheer en Stichting het Groninger Landschap.
2.5. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte het nabij haar jachthaven gelegen kampeerterrein, waarop veel bomen staan, bij het wetland heeft betrokken, omdat het terrein - ook in de winter – niet door vogels als foerageergebied wordt gebruikt.
2.5.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het Leekstermeergebied als wetland kwalificeert vanwege de aanwezigheid van meer dan 1% van de biogeografische populatie van de Kolgans die het gebied benut als overwinteringsgebied. Daarnaast komen geregeld meer dan 20.000 watervogels in het gebied voor. Verweerder stelt dat bij de begrenzing van het gebied als wetland zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone (verder: SBZ) op grond van de Vogelrichtlijn. Gelet hierop heeft hij naast ornithologische criteria tevens aan de hand van het open water, moeras en graslanden die als geheel het leefgebied vormen van de te beschermen vogelsoort de begrenzing van het gebied vastgesteld. Volgens verweerder moet het gehele gebied als landschapsecologische eenheid worden aangemerkt en behoort ook het in geding zijnde grasland van het kampeerterrein tot het leefgebied van de Kolgans.
2.5.2. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij de begrenzing van het wetland Leekstermeergebied zoveel mogelijk heeft aangesloten bij de begrenzing van de SBZ het Leekstermeergebied om zowel op grond van de Vogelrichtlijn als op grond van de Wetlands-Conventie voor hetzelfde gebied een gelijke begrenzing aan te wijzen. De Afdeling acht dit beleid van verweerder niet onredelijk.
Gelet hierop wijst de Afdeling op haar uitspraak van heden (no.
200401874/1), over de aanwijzing van het in geding zijnde gebied als SBZ.
De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval, waarin appellante dezelfde beroepsgronden heeft aangevoerd, tot een ander oordeel te komen.
2.5.3. Verweerder heeft met de aanwijzing van het Leekstermeergebied als wetland in zoverre op juiste gronden uitvoering gegeven aan de verplichting die voor Nederland voortvloeit uit artikel 2, eerste lid, van de Wetlands-Conventie. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004