ECLI:NL:RVS:2004:AR5451

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407536/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor verkoop en opslag consumentenvuurwerk in Hengelo

Op 5 november 2004 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo had op 26 juli 2004 een vergunning verleend voor de oprichting en exploitatie van een inrichting voor de verkoop van huishoudelijke artikelen en de opslag van consumentenvuurwerk. Dit besluit werd ter inzage gelegd op 28 juli 2004. Verzoekers, bewoners van de omgeving, hebben hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 18 oktober 2004 behandeld.

De Voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De verzoekers hadden geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, maar de Voorzitter oordeelde dat hen dit niet kon worden verweten, omdat zij niet op de hoogte waren gesteld van het ontwerp. De Voorzitter concludeerde dat de verzoekers in hun beroep konden worden ontvangen, omdat zij redelijkerwijs niet op de hoogte waren van het besluit.

De Voorzitter oordeelde dat het besluit van de gemeente Hengelo in strijd was met de Wet milieubeheer, omdat niet alle belanghebbenden op de juiste wijze waren geïnformeerd. Daarom schorste hij het besluit van 26 juli 2004 en veroordeelde de gemeente Hengelo tot betaling van proceskosten aan de verzoekers. De uitspraak benadrukt het belang van correcte communicatie met belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200407536/2.
Datum uitspraak: 5 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2004, kenmerk 56201, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van de verkoop van huishoudelijke artikelen en voor de opslag gedurende drie weken per jaar van 5000 kg consumentenvuurwerk en de verkoop daarvan op het perceel gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hengelo, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 28 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 8 september 2004, bij de Raad van State dezelfde dag per faxbericht ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2004.
Bij brief van 23 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 oktober 2004, waar verzoekers vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en [verzoekers] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door H. Jansink en I. Claassen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.3.    Verzoekers [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3], [verzoeker sub 3], [verzoeker sub 4], [verzoeker sub 5], [verzoeker sub 6], [verzoeker sub 7], [verzoeker sub 8], [verzoeker sub 9], [verzoeker sub 10], [verzoeker sub 11], [verzoeker sub 12], [verzoeker sub 13], [verzoeker sub 14], [verzoeker sub 15], [verzoeker sub 16], [verzoeker sub 17], [verzoeker sub 18], [verzoeker sub 19], [verzoeker sub 20], [verzoeker sub 21], [verzoeker sub 22], [verzoeker sub 23] en [verzoeker sub 24] hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Van verzoekers [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3], [verzoeker sub 4], [verzoeker sub 5], [verzoeker sub 6], [verzoeker sub 7], [verzoeker sub 8], [verzoeker sub 9], [verzoeker sub 10], [verzoeker sub 11], [verzoeker sub 12], [verzoeker sub 13] en [verzoeker sub 14] is niet gebleken van omstandigheden naar aanleiding waarvan het op grond van het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer het niet inbrengen van bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit verschoonbaar kan worden geacht. In dat kader overweegt de Voorzitter dat het feit dat het beroep mede is gericht tegen de wijziging van voorschrift 1.4 ten opzichte van het ontwerp en het naar aanleiding van de bedenkingen verbinden van het voorschrift 1.9 en een nieuw voorschrift 8.1 aan de vergunning dit niet anders maakt, nu de hierboven met naam genoemde verzoekers door deze wijzigingen niet in een nadeliger positie zijn komen te verkeren. De Voorzitter acht het aannemelijk dat deze verzoekers in zoverre niet door de Afdeling op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer in haar beroep zal worden ontvangen, nu deze bepaling ertoe strekt een beroepsmogelijkheid te bieden aan degenen die zich konden verenigen met het ontwerp van het besluit en om die reden daartegen geen bedenkingen hebben ingebracht, doch gelet op de in het definitieve besluit ten opzichte van het ontwerp aangebrachte wijzigingen in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en zich daarom niet kunnen verenigen met het definitieve besluit.
2.3.1.    Voorzover het betreft verzoekers [verzoeker sub 15], [verzoeker sub 16], [verzoeker sub 17], [verzoeker sub 18], [verzoeker sub 19], [verzoeker sub 20], [verzoeker sub 21], [verzoeker sub 22], [verzoeker sub 23] en [verzoeker sub 24] begrijpt de Voorzitter het betoog van verzoekers, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aldus dat ten aanzien van het ontwerp van het besluit weliswaar geen bedenkingen zijn ingebracht, doch dat dit hen redelijkerwijs niet kan worden verweten, nu zij als gebruikers van bebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting niet op de hoogte zijn gebracht van het ontwerp van het besluit door middel van een niet op naam gestelde kennisgeving. Dit ondanks het feit dat de bebouwde eigendommen van deze met naam genoemde verzoekers evenals die van andere verzoekers – die wel een niet op naam gestelde kennisgeving hebben ontvangen - zijn gelegen binnen de door verweerder gekozen straal van 100 meter rondom de inrichting waarbinnen verspreiding van kennisgevingen zou hebben plaatsgevonden, aldus verzoekers.
2.3.2.    Verweerder heeft zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat zij binnen een straal van 100 meter rondom de inrichting niet op naam gestelde kennisgevingen heeft verspreid en dat de bebouwde eigendommen van de hiervoor met naam genoemde verzoekers buiten deze straal van 100 meter zijn gelegen. Gelet hierop kunnen deze met naam genoemde verzoekers redelijkerwijs worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, aldus verweerder.
2.3.3.    Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
In artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is bepaald dat indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of werk is gelegen, en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogd doel te bereiken.
2.3.4.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer dient een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge moeten worden gewaarschuwd. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting zal veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.
De Voorzitter is met verweerder van oordeel dat het gebied binnen een afstand van 100 meter vanaf de inrichting als directe omgeving van de inrichting kan worden beschouwd. De vraag of de directe omgeving van de inrichting daarmee volledig in aanmerking is genomen, behoeft nu niet te worden beantwoord. De straal van 100 meter is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gemeten vanaf de voorzijde van de inrichting aan de [locatie]. Voorts is gebleken dat de inrichting, gemeten vanaf de voorzijde tot aan de achterzijde van de inrichting, een lengte heeft van ongeveer 60 meter. Gelet hierop overweegt de Voorzitter dat verweerder niet heeft gesteld dat bezien vanaf met name de achterzijde van de inrichting tot op een afstand van 100 meter daarvan niet op naam gestelde kennisgevingen zijn verspreid. De hierboven met naam genoemde verzoekers hadden dan ook, gelet op de ligging van hun bebouwde eigendommen ten opzichte van de inrichting, een niet op naam gestelde kennisgeving moeten ontvangen. Nu daarvan echter geen sprake is geweest, kan hen onder deze omstandigheden niet worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter acht het dan ook mogelijk dat verzoekers door de Afdeling op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer in hun beroep worden ontvangen.
2.3.5.    Voorzover [overige verzoekers] de grond inzake geluid niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht, acht de Voorzitter het aannemelijk dat deze met naam genoemde verzoekers in zoverre niet door de Afdeling in hun beroep zullen worden ontvangen. Dit omdat het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wet milieubeheer hier niet van toepassing is en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.4.    Verzoekers betogen dat verweerder in strijd met artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten de daarin gestelde termijn een gedachtenwisseling heeft gehouden.
In artikel 3.25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn voor een ieder desgevraagd gelegenheid bestaat tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit en het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen.
Vaststaat dat [overige verzoekers] ruimschoots voor afloop van de hiervoor bedoelde termijn van vier weken schriftelijke bedenkingen hebben ingebracht en verzocht om een gedachtenwisseling. Dat binnen die termijn geen gedachtenwisseling heeft plaatsgevonden, neemt niet weg dat verweerder in afwijking van artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht na afloop van die termijn hen alsnog de door de wet toegekende gelegenheid daartoe mocht bieden.
Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.5.    Verzoekers voeren aan dat, nu het bestreden besluit niet overeenkomstig artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer tot stand is gekomen, mogelijk ook andere gebruikers van bebouwde eigendommen door deze handelswijze van verweerder in hun belangen zijn geschaad. Dit omdat eventuele bezwaren van deze belanghebbenden tegen de milieuvergunning niet zijn meegenomen, aldus verzoekers.
2.5.1.    De Voorzitter overweegt dat, gelet op het overwogene onder rechtsoverweging 2.3.4 en het feit dat blijkens het verhandelde ter zitting binnen het gebied waar wel niet op naam gestelde kennisgevingen zijn verspreid geen mededeling van het ontwerp van het besluit is gedaan bij enkele garageboxen, welke door verweerder worden aangemerkt als bebouwde eigendommen in de zin van artikel 13.4, aanhef en onder b van de Wet milieubeheer, het bestreden besluit in strijd daarmee is genomen. De Voorzitter sluit niet uit dat potentiële belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Derhalve ziet hij geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. In afwachting van de bodemprocedure ziet de Voorzitter reeds hierom aanleiding de hierna te vermelde voorlopige voorziening te treffen.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo van 26 juli 2004, kenmerk 56201;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 780,26, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Hengelo te worden betaald aan verzoekers;
III.    gelast dat de gemeente Hengelo aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Melse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004
375.