200408582/1 en 200408582/2.
Datum uitspraak: 5 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Bij besluit van 17 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een berging bij het schoolgebouw op het perceel, kadastraal bekend gemeente Amersfoort, AMF00, sectie […], nr.[…], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover vrijstelling was verleend van het bestemmingsplan “Berg”, alsnog vrijstelling verleend van het bestemmingsplan “Berg 2003”, de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard en het besluit tot verlening van bouwvergunning in stand gelaten.
Bij uitspraak van 15 oktober 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 20 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2004, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Boelens, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [partij].
2.1. Het bouwplan voorziet in de plaatsing van een berging van 7,5 m2 voor buitenspelmaterialen voor kleuters ter hoogte van de achterzijde van het perceel van appellanten.
2.2. Het perceel is in het geldende bestemmingsplan “Berg 2003” (hierna: het bestemmingsplan) bestemd als “Maatschappelijke doeleinden – M(o) -” met de aanduiding ‘gemeentelijk monument’. Daarmee is het ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften bij het bestemmingsplan bestemd voor opvang- en onderwijsvoorzieningen.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, in samenhang met het derde lid, mogen gebouwen ten dienste van de bestemming uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsvlakken worden gebouwd.
Ingevolge artikel 8, zevende lid, aanhef en onder a, - voor zover thans van belang – is het college behoudens ter plaatse van de op de plankaart voorkomende aanduidingen (..), ‘gemeentelijk monument’ (..) bevoegd, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het straat- en bebouwingsbeeld;
- de waarden zoals beschreven in artikel 4, tweede lid, onder b;
vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het vierde lid, onder a, ten behoeve van het bouwen buiten het bebouwingsvlak van bijgebouwen en andere bouwwerken ten dienste van de bestemming en aan- en bijgebouwen zoals bijvoorbeeld bergingen of fietsenstallingen tot een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 15% van het kadastrale perceel.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de berging buiten het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak is voorzien. Vrijstelling krachtens het zevende lid van artikel 8 van de voorschriften kan niet worden verleend, omdat het perceel op de plankaart is voorzien van de aanduiding ‘gemeentelijk monument’.
2.4. Anders dan appellanten betogen, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het ontbreken van een vrijstellingsmogelijkheid op grond van het bestemmingsplan – als gevolg van de aanduiding ‘gemeentelijk monument’ - onverlet laat dat een vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO kan worden verleend, indien wordt voldaan aan de voorwaarden als genoemd in artikel 20 van het Bro 1985. Het betoog van appellanten dat dit niet mogelijk is, indien – zoals in dit geval - sprake is van een bestemmingsplan dat recent rechtskracht heeft verkregen, vindt geen steun in het recht.
2.5. Ook faalt het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO in strijd is met het planologische beleid van de gemeente om buiten het bebouwingsvlak bij gemeentelijke monumenten geen bijgebouwen toe te staan. Met deze uitzondering is beoogd waardevolle panden zoals gemeentelijke monumenten te beschermen. Het positieve advies van monumentenzorg Amersfoort van 4 november 2003 ondersteunt evenwel het standpunt van het college, dat het hoofdgebouw als gemeentelijk monument door het bouwplan niet wordt aangetast, gelet op de plaats waar de berging is voorzien – niet direct grenzend aan het hoofdgebouw – en de beperkte omvang ervan. De vrijstelling is derhalve niet in strijd met het planologische beleid van de gemeente.
2.6. Voorts heeft de voorzieningenrechter, anders dan appellanten betogen, terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan het belang van de school om te voorzien in de behoefte aan extra opslagruimte voor spelmateriaal en dat het college daarbij de betrokken belangen niet onjuist heeft afgewogen. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het bouwplan zwaarwegende nadelige gevolgen voor appellanten zal hebben die niet door het treffen van maatregelen door de schoolleiding kunnen worden ondervangen.
2.7. Met betrekking tot de bezwaren van appellanten tegen de locatiekeuze, stelt de Afdeling voorop, dat het college heeft te beslissen omtrent het bouwplan zoals dit is ingediend. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van een alternatieve locatie slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van een alternatief een aanzienlijk beter resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat hieraan in dit geval was voldaan. Hetgeen appellanten in dat verband hebben betoogd biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
2.8. Gelet op het vorenstaande, geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de voorzieningenrechter het beroep van appellanten ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.9. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Gelet hierop, dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004