200308343/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 20 oktober 2003, kenmerk 340590, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting voor het composteren van tuinbouwafval op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 31 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 augustus 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Rens, advocaat te Rotterdam, en N. Donkers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.C. Kok, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van dit artikellid komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met het aan voormelde vergunning verbonden voorschrift A2.3. Daartoe voert zij onder meer aan dat zij afhankelijk van de samenstelling van het mengsel dit wil afzetten conform het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna: BOOM) dan wel het Bouwstoffenbesluit bodem en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: Bsb).
2.2.1. In voorschrift A2.3 is bepaald dat het in voorschrift A2.2 bedoelde mengsel uitsluitend en alleen als product uit de inrichting mag worden uitgevoerd als dit voldoet aan de eisen gesteld in het BOOM.
2.2.2. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat voorschrift A2.3 en het daarmee samenhangende voorschrift A2.4 kunnen komen te vervallen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep slaagt op dit punt.
2.3. Voorts kan appellante zich niet verenigen met het bepaalde in voorschrift A2.5 omdat zij dit voorschrift onnodig bezwarend acht.
2.3.1. In voorschrift A2.5 is bepaald dat het eindproduct dient te voldoen aan de eisen van voorschriften 4.9.1 tot en met 4.9.4 van paragraaf 4.9 “Visueel herkenbare verontreinigingen” van de beoordelingsrichtlijn van het KIWA (BRL-K256/03 van 1 mei 1999).
2.3.2. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat voorschrift A2.5 zodanig gewijzigd dient te worden dat daaruit volgt dat appellante zoveel mogelijk dient te voldoen aan de daarin opgenomen verplichting met daaraan gekoppeld een jaarlijkse rapportageplicht.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ook in zoverre is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep slaagt op dit punt.
2.4. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover dit betreft de voorschriften A2.3 tot en met A2.5. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 oktober 2003, kenmerk 340590, voorzover het de voorschriften A2.3 tot en met A2.5 betreft;
III. bepaalt dat de volgende voorschriften in de plaats treden van voorschrift A2.5 van het bestreden besluit:
Het eindproduct dient zoveel mogelijk te voldoen aan de eisen van de voorschriften 4.9.1 tot en met 4.9.4 van paragraaf 4.9 “Visueel herkenbare verontreinigingen” van de beoordelingsrichtlijn van het KIWA (BRL-K256/03 van 1 mei 1999).
Jaarlijks dient vergunninghoudster aan het bevoegde gezag een rapportage te overleggen waarin wordt aangegeven welk percentage van het afgeleverde product voldoet aan de in voorschrift A2.3 genoemde eisen.
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Trippert-van Gemeren
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004