200308627/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de vereniging "Vereniging het Hazeleger Wolfheze" gevestigd te Renkum, en 80 anderen,
4. de gemeenteraad van Renkum,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 28 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Renkum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 februari 2001, het bestemmingsplan “Buitengebied” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 oktober 2001, no. RE2001.29727, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 16 oktober 2001 bij uitspraak van 22 januari 2003,
200105906/1, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 november 2003, no. RE2003.8085, voor zover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, [appellanten sub 2] bij brief van 19 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2003, Vereniging het Hazeleger Wolfheze en 80 anderen bij brief van 22 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2003, de gemeenteraad bij brief van 23 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, [appellant sub 5] bij brief van 2 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2004, [appellanten sub 6] bij brief van 7 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2004, [appellant sub 7] bij brief van 8 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2004, [appellanten sub 8] bij brief van 12 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2004, en [appellant sub 9] bij brief van 16 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2004, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 februari 2004. Vereniging het Hazeleger Wolfheze en 80 anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 januari 2004. De gemeenteraad heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 januari 2004. [appellant sub 7] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 januari 2004. [appellant sub 9] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 3 februari 2004.
Bij brief van 9 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 1], [appellant sub 7] en Vereniging het Hazeleger Wolfheze en 80 anderen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar [appellante sub 1], in persoon, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door drs. J.H.J.M. Sträter, gemachtigde, Vereniging het Hazeleger Wolfheze en 80 anderen, vertegenwoordigd door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, de gemeenteraad, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 5], in persoon, [een der appellanten sub 6], in persoon, [appellant sub 7], in persoon, [een der appellanten sub 8], in persoon en bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede, [appellant sub 9], vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door, H. Wassink, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Renkum, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam en A.J. Borger, ambtenaar van de gemeente, als belanghebbende, daar gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – nader te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Met het bestemmingsplan wordt beoogd een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Renkum vast te stellen.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit beslist over de goedkeuring van het plan voor zover zijn besluit omtrent goedkeuring van 16 oktober 2001, bij de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2003,
200105906/1is vernietigd.
2.4. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 januari 2003,
200105906/1, naar aanleiding van de beroepen van onder meer [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 7] en de gemeenteraad, gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden, bebouwingscategorie a", voor de woningen [locaties 1, 2, 3 en 4], het volgende overwogen:
"2.8.4. In het Streekplan Gelderland 1996 is op de bladzijden 110 en 111 vermeld dat permanente bewoning van recreatiewoonverblijven en van andere niet voor permanente bewoning bestemde ruimten en bouwsels in het landelijk gebied niet is toegestaan.
De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
2.8.4.1. Ter zitting is door verweerder gesteld dat hij onder meer naar aanleiding van het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft moeten constateren dat bij de voorbereiding van het besluit onvoldoende onderzoek is gedaan naar de bouw- en gebruikhistorie van de panden aan de Buunderkamp. (...)
De informatie in het deskundigenbericht over de woningen [locaties 1, 3 en 4], is door [appellante sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 7] aangevuld of betwist. De gemeenteraad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor het pand [locatie 2] een bouwvergunning voor een burgerwoning is verleend. Verweerder heeft deze gegevens niet bij de voorbereiding van zijn besluit betrokken. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid."
2.4.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden, bebouwingscategorie a", voor zover toegekend aan de percelen [locaties 1,2,3 en 4] in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht. Hij heeft daarom opnieuw goedkeuring onthouden aan deze plandelen. Verweerder heeft overwogen dat uit nader onderzoek blijkt dat de desbetreffende woningen kunnen worden aangemerkt als recreatiewoningen. De permanente bewoning van deze woningen acht verweerder in strijd met het in het streekplan verwoorde beleid. Voorts wijst verweerder er onder meer op dat een met de vigerende bestemming strijdig gebruik, alleen wegens langdurig tijdsverloop niet een op dat gebruik toegesneden bestemming behoeft te krijgen.
2.4.2. [appellante sub 1], [appellanten sub 2], de gemeenteraad, [appellant sub 7] en [appellanten sub 8], stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Woondoeleinden, bebouwingscategorie a", voor de woningen [locaties 3,4,1 en 2].
Appellanten betogen dat de panden aangemerkt kunnen worden als burgerwoningen. De woningen worden reeds lange tijd als zodanig gebruikt. Appellanten stellen voorts dat verweerder wel heeft ingestemd met een woondoeleindenbestemming voor andere, vergelijkbare gevallen, aan de Buunderkamp. [Appellant sub 7] is voorts van mening dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 november 2003 ten aanzien van permanent bewoonde recreatiewoningen.
2.4.3. Uit de stukken blijkt dat voor het pand van [appellant sub 7], [locatie 1], in 1966, 1969 en 1989 vergunningen zijn verleend voor het verbouwen of vergroten van een zomerhuisje of vakantiehuisje. Voor het pand van [appellanten sub 8], [locatie 2], heeft verweerder bij besluit van 11 mei 1990 een verklaring van geen bezwaar verleend voor het vergroten en vernieuwen van een recreatiewoning. Vervolgens is bij besluit van 1 augustus 1990 door het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een zomerhuis.
Voor het pand van [appellante sub 1], [locatie 3], is bij besluit van 21 november 1967 een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een zomerhuis. Voor het pand van [appellanten sub 2], [locatie 4], is bij besluit van 11 juli 1995 bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een recreatiewoning. [Een der appellanten sub 2] heeft aan het college van burgemeester en wethouders bij brief van 29 februari 1996 meegedeeld dat de woning [locatie 4] voor recreatieve doeleinden wordt gebruikt. Op grond van het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat de woningen [locaties 1,2,3 en 4] recreatiewoningen betreffen, niet onjuist.
Het betoog van appellanten dat verweerder ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan mogelijk permanente bewoning van opstallen die in het verleden (vanaf ongeveer 1919) ter plaatse hebben gestaan deelt de Afdeling niet. Verweerder heeft voor de beoordeling van het karakter van de opstallen doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan de voornoemde bouwvergunningen. Deze bouwvergunningen, met uitzondering van die voor het pand [locatie 3], zijn verleend op basis van het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1973".
2.4.4. Niet in geschil is dat een bestemming op grond waarvan permanente bewoning van recreatiewoningen is toegestaan in strijd is met het streekplan. Ten aanzien van de betogen van appellanten dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet aan zijn streekplanbeleid inzake recreatiewoonverblijven kon vasthouden overweegt de Afdeling het volgende.
2.4.5. Het in overweging 2.4. weergegeven beleid met betrekking tot permanente bewoning van recreatiewoonverblijven is in het streekplan niet aangeduid als een essentiële beleidsuitspraak.
Ten aanzien van de mogelijkheid van afwijken van niet essentiële beleidsuitspraken is het volgende vermeld (bladzijde 166). “Wanneer zich een ontwikkeling voordoet die niet past binnen het in het plan neergelegde beleid zal worden bekeken of er ondanks deze strijdigheid toch redenen aanwezig zijn om een dergelijke ontwikkeling tegemoet te treden. Hierbij worden de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen”.
2.4.6. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij aan het langdurig tijdsverloop van het met de vigerende bestemming strijdige gebruik op zich zelf geen zwaarwegende betekenis hoefde toe te kennen. Gebruik in strijd met de vigerende bestemming doet immers in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan.
Verweerder heeft voorts het betoog van appellanten dat het in dit geval gaat om enkele woningen in het buitengebied en dat daarom geen belang bestaat bij het vasthouden aan het streekplanbeleid in redelijkheid niet hoeven volgen. In het streekplan wordt in het beleid over het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen geen onderscheid gemaakt tussen een enkele recreatiewoning in het buitengebied of recreatiewoningen op een bungalowpark. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
In de brief van november 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal schetst de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het kader van het rijksbeleid ten aanzien van het oplossen van de problematiek van onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen. In deze brief vraagt de Minister de gemeenten voor 31 december 2004 een inventarisatie te maken van de onrechtmatig bewoonde recreatiewoningen en daarbij aan te geven op welke wijze de onrechtmatige bewoning wordt opgelost (bestemmingswijziging, handhaving of persoonsgebonden beschikking). In de brief wordt voorts de beleidsvrijheid van de gemeenten en provincies ter zake benadrukt. Verweerder heeft in dit geval in deze brief geen aanleiding behoeven te zien niet te kunnen vasthouden aan zijn streekplanbeleid.
De omstandigheid dat de tuin bij de woning [locatie 2] veel bezoekers trekt is evenmin een voldoende zwaarwegend belang om voor dat geval een afwijking van het beleid toe te staan.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de panden [locaties 5,6 en 7], overweegt de Afdeling dat verweerder in het bestreden besluit inzichtelijk heeft gemaakt dat die situaties verschillen van de thans aan de orde zijnde situaties. Niet gebleken is derhalve dat verweerder in die gevallen wel is afgeweken van zijn beleid. Dat geldt evenzeer ten aanzien van de door [appellant sub 7] gemaakte vergelijking met de uitbreidingsmogelijkheden die in het plan voor het [hotel] zijn opgenomen.
Gezien het voorgaande heeft verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid.
2.4.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden, categorie a" voor de panden [locaties 1,2,3 en 4] in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan deze plandelen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre en de beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 7] en [appellanten sub 8] zijn geheel ongegrond.
2.5. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 januari 2003, 200105906/1 (www.raadvanstate.nl), naar aanleiding van de beroepen van onder meer de gemeenteraad, [appellant sub 5], [appellanten sub 6], en de Vereniging het Hazeleger Wolfheze en 83 anderen, gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bos- en natuurgebied", in de categorie "bos met meervoudige doelstelling" en de zone "landelijk wonen" voor het gebied 't Hazeleger, en de onthouding van goedkeuring aan artikel 8, eerste lid, onder e, en artikel 8, tweede lid, onder c, het volgende overwogen:
"2.9.3. In het Streekplan Gelderland 1996 is op de bladzijden 110 en 111 vermeld dat permanente bewoning van recreatiewoonverblijven en van andere niet voor permanente bewoning bestemde ruimten en bouwsels in het landelijk gebied niet is toegestaan. Dit beleid is in het algemeen niet onredelijk. Ten aanzien van de betogen van appellanten dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet aan zijn beleid kon vasthouden overweegt de Afdeling het volgende.
2.9.4. Voor de woningen op 't Hazeleger is in 1975, met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een bouwvergunning verleend voor de bouw van 9 houten en 77 stenen recreatiewoningen. De recreatiewoningen zijn in de periode 1976-1978 gebouwd. In het streekplan Midden Gelderland (1987) is het gebied 't Hazeleger aangeduid als stads- en dorpsgebied, overige kern en bestaand woongebied. Deze aanduiding in het streekplan, het gegeven dat veel recreatiewoningen inmiddels permanent bewoond werden en het feit dat verschillende illegale verbouwingen op het terrein hadden plaatsgevonden, waren voor het college van burgemeester en wethouders van Renkum aanleiding om bij besluit van 31 januari 1995 de zogenoemde "Toetsingscriteria bouwaanvragen op het terrein 't Hazeleger" vast te stellen. Deze toetsingscriteria zijn toegezonden aan de bewoners van 't Hazeleger en zijn gepubliceerd in de Veluwepost. De toetsingscriteria vermelden onder meer dat de hoofdbebouwing op 't Hazeleger voor wonen mag worden gebruikt, geven bouwvoorschriften en een overgangsbepaling op grond waarvan gebouwen die op een perceel aanwezig zijn en afwijken van deze regeling onder voorwaarden mogen worden gehandhaafd, gedeeltelijk vernieuwd, veranderd of vergroot. Het college van burgemeester en wethouders van Renkum heeft in de periode van 31 januari 1995 tot 9 juli 2001, het moment waarop de toetsingscriteria werden ingetrokken, op basis van deze toetsingscriteria diverse bouwvergunningen verleend voor bouwplannen op 't Hazeleger. Naar aanleiding van de vaststelling van het Streekplan Gelderland 1996 (25 september 1996), waarin het gebied waarin 't Hazeleger ligt is aangeduid als "Landelijk gebied A", heeft het gemeentebestuur van Renkum overleg gevoerd met de dienst Gemeentelijke Plannen van de provincie Gelderland. De provinciale dienst heeft het gemeentebestuur bij brief van 5 maart 1997 geïnformeerd over de gevolgen van het veranderde streekplanbeleid voor het gebied 't Hazeleger: "Enerzijds betekent dit dat de daarbinnen aanwezige andere functies (zoals i.c. de woningen in 't Hazeleger) ondergeschikt zullen dienen te zijn aan de hoofdfunctie c.q. de hoofdbestemming. Anderzijds betekent dit dat de bestaande woningen specifiek bestemd moeten worden, waarbij de bestaande situatie als uitgangspunt genomen moet worden en de diverse feitelijke gebruiksfuncties (woning resp. recreatiewoning) van elkaar onderscheiden dienen te worden".
Bij brief van 9 juli 2001 heeft de inspecteur voor de ruimtelijke ordening het college van burgemeester en wethouders van Renkum ingelicht over de uitkomsten van een onderzoek dat verricht is naar de naleving van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de daaruit voortvloeiende regelgeving in de gemeente Renkum. De inspecteur constateerde een aantal overtredingen ten aanzien van 't Hazeleger. Het betreft volgens de inspecteur onder meer: permanente bewoning van recreatiewoningen, bouwen zonder bouwvergunning, afgifte van bouwvergunningen in strijd met de vigerende bestemming en afgifte van bouwvergunningen op grond van een interne richtlijn. De inspecteur kondigde in deze brief onder meer aan dat degenen die na 31 januari 1995 een bouwvergunning hebben gekregen rekening dienen te houden met verzoeken van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, tot vernietiging, en voor zover de woningen nog in aanbouw zijn tevens tot schorsing van deze vergunningen.
2.9.5. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat enkel het langdurig tijdsverloop van het met de vigerende bestemming strijdig gebruik geen aanleiding geeft af te wijken van het beleid. Zoals uit het voorgaande blijkt doen zich in dit geval echter meer bijzondere omstandigheden voor. Verweerder heeft niet bezien of deze omstandigheden aanleiding geven in dit geval een uitzondering te maken op het beleid. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid".
2.5.1. Verweerder heeft bij het bestreden besluit opnieuw goedkeuring onthouden aan de bestemming "Bos- en natuurgebied" in de categorie "bos met meervoudige doelstelling" en de zone "landelijk wonen" voor het gebied 't Hazeleger, en artikel 8, eerste lid, onder e en tweede lid, onder c. Hij heeft overwogen dat hij in de feiten en omstandigheden die genoemd zijn in de uitspraak van de Afdeling geen aanleiding ziet af te wijken van het streekplanbeleid.
2.5.2. Vereniging Het Hazeleger Wolfheze en 80 anderen, de gemeenteraad, [appellant sub 5], [appellanten sub 6], stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voornoemde planonderdelen.
Appellanten betogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval niet kan worden afgeweken van het streekplanbeleid. Zij wijzen in dat verband onder meer op het jarenlange gebruik van veel woningen voor permanente bewoning, op de aanduiding van het gebied in het vorige streekplan en op het daarmee verband houdende gemeentelijke beleid. Zij zijn voorts van mening dat verwachtingen zijn gewekt dat verweerder zou kunnen instemmen met een woondoeleindenbestemming voor de woningen op 't Hazeleger. De gemeenteraad stelt voorts dat verweerder ten onrechte de financiële schade die het gevolg is van het bestreden besluit, niet heeft meegewogen.
2.5.3. Ten aanzien van de bezwaren dat verweerder na afweging van de belangen niet had kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid overweegt de Afdeling het volgende.
2.5.3.1. Verweerder heeft terecht gesteld dat de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde "Toetsingscriteria bouwaanvragen op het terrein 't Hazeleger" niet tot stand zijn gekomen op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze toetsingscriteria konden derhalve geen basis vormen voor het verlenen van bouwvergunningen. De inspecteur voor de Ruimtelijke Ordening heeft in zijn brief van 9 juli 2001 bovendien aangekondigd dat degenen die na 31 januari 1995 (op basis van de toetsingscriteria) een bouwvergunning hebben gekregen rekening dienen te houden met verzoeken van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, tot vernietiging, en voor zover de woningen nog in aanbouw zijn tevens tot schorsing van deze vergunningen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij in de belangenafweging aan de toetsingscriteria en de daarop gebaseerde bouwvergunningen geen zwaarwegend gewicht toekent.
Voorzover appellanten betogen dat de handelwijze van het college van burgemeester en wethouders bij hen de verwachting heeft gewekt dat voor hun woningen een woondoeleindenbestemming zou worden opgenomen overweegt de Afdeling dat thans een besluit van verweerder over de goedkeuring van een bestemmingsplan aan de orde is. Deze is, behoudens onder zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden aan de gestelde toezegging van de zijde van het gemeentebestuur in het kader van de totstandkoming van dat plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerder door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, te zeer kan worden ingeperkt.
Verweerder heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het langdurig tijdsverloop van het met de vigerende bestemming strijdige gebruik niet betekent dat het bestaande gebruik positief dient te worden bestemd. Gebruik in strijd met de vigerende bestemming doet immers in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan.
Verweerder behoefde voorts aan het niet nader onderbouwde betoog van de gemeenteraad dat onvoldoende aandacht is besteed aan de financiële gevolgen van het besluit, geen zwaarwegend gewicht toe te kennen.
2.5.3.2. Het gebied 't Hazeleger is op kaart 1 behorende bij het streekplan Midden Gelderland aangeduid als stads- en dorpsgebied, overige kern en bestaand woongebied. Op de in het streekplan opgenomen kaart kernen in het streekplangebied (bladzijde 25) is het gebied 't Hazeleger als kern opgenomen. De Afdeling stelt op grond van de streekplantekst gelezen in samenhang met het daarbij behorende kaartmateriaal vast dat het beleid voor het stads- en dorpsgebied destijds van toepassing was op het gebied 't Hazeleger.
2.5.3.3. In het Streekplan Gelderland 1996 is het gebied 't Hazeleger aangeduid als "Landelijk Gebied A". Uit de hiervoor vermelde brief van 5 maart 1997 van het hoofd van de Onderafdeling Gemeentelijke Plannen kan worden afgeleid dat op ambtelijk niveau ervan werd uitgegaan dat de met het nieuwe streekplan doorgevoerde beleidswijziging niet inhield dat een positieve bestemming voor de permanent bewoonde woningen op 't Hazeleger niet mogelijk was, maar dat uit de nieuwe aanduiding voortvloeide dat beperkingen aan de uitbreidingsmogelijkheden van deze woningen zouden worden gesteld.
Deze visie werd ook uitgedragen in het verweerschrift van 26 juni 1997 dat namens provinciale staten werd uitgebracht over de bezwaarschriften die waren ingediend tegen het opnemen van de aanduiding "Landelijk Gebied A" en op de hoorzitting van 14 juli 1997 ten overstaande van de provinciale commissie bezwaar- en beroepschriften. In het verweerschrift wordt ten aanzien van 't Hazeleger gesteld dat "sprake is van het continueren van het oude beleid". Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft de woordvoerder namens provinciale staten gesteld dat de woningen die feitelijk worden bewoond een woonbestemming kunnen krijgen met de restrictie van 'wonen in het buitengebied'. Dat houdt in dat de functies in het buitengebied (agrarisch dan wel bescherming van natuur en landschap) bovengeschikt zijn aan de woonfunctie. Dit kan leiden tot praktische beperkingen ten aanzien van het oprichten van bijgebouwen, uitbreiding van bebouwing en andere zaken die in een kerngebied wel mogelijk zijn, aldus het verslag.
2.5.3.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het standpunt van verweerder dat voor het gebied 't Hazeleger op grond van het streekplan Midden Gelderland het beleid voor het stads- en dorpsgebied niet van toepassing was. Het gegeven dat destijds dit beleid van toepassing was betekent overigens niet dat appellanten daaraan blijvende verwachtingen konden ontlenen. Dit beleid kan immers, op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van de betrokken belangen worden gewijzigd.
Uit de bovenaangehaalde stukken uit 1997 blijkt dat de gevolgen van de beleidswijziging die met het Streekplan Gelderland 1996 werd doorgevoerd op dat moment anders werden beoordeeld dan thans het geval is. De enkele constatering van verweerder dat hij thans van oordeel is dat de in 1997 gegeven uitleg van het beleid in het Streekplan Gelderland 1996 niet juist is geweest en nu deze uitleg door ambtenaren is uitgedragen hij zich daaraan niet gebonden acht, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende motivering waarom aan deze gegevens in het kader van de belangenafweging die op basis van het streekplan dient plaats te vinden geen betekenis toekomt.
2.5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de gemeenteraad is in zoverre en de beroepen van Vereniging het Hazeleger Wolfheze en 80 anderen, [appellant sub 5], [appellanten sub 6] zijn geheel gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de bestemming "Bos- en natuurgebied" in de categorie "bos met meervoudige doelstelling" en de zone "landelijk wonen" voor het gebied 't Hazeleger, en artikel 8, eerste lid, onder e, en artikel 8, tweede lid, onder c, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6. [Appellant sub 9] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” en de aanduiding “S” (stacaravan) voor een deel van zijn gronden aan de Boersberg te Doorwerth. Appellant stelt dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in het gebruik van dit perceel voor toeristische standplaatsen. Hij stelt dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gereageerd op deze bedenking.
2.6.1. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” en de aanduiding “S” niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat het gebruik van het perceel voor het plaatsen van een gering aantal stacaravans geen ernstige afbreuk zal doen aan de waarden van het aangrenzende bosgebied.
2.6.2. De Afdeling stelt voorop dat uit het bestreden besluit voldoende blijkt dat verweerder het gebruik van het perceel voor andere verblijfsrecreatieve doeleinden dan de plaatsing van een gering aantal stacaravans niet wenselijk acht. Anders dan appellant stelt heeft verweerder in het bestreden besluit dan ook een reactie gegeven op zijn bedenkingen.
2.6.3. [appellant sub 9] exploiteert op het perceel [locatie 8] een melkrundveehouderij en een camping. In het plan is ten behoeve van de toeristische standplaatsen aan een perceel grenzend aan de westzijde van het agrarisch bouwblok de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” en de aanduiding “T” (toeristische standplaatsen) opgenomen. Op het perceel grenzend aan de zuidzijde van het agrarisch bouwblok is de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” en de aanduiding “S” opgenomen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de verblijfsrecreatie bij het agrarisch bedrijf van appellant van kamperen bij de boer is uitgegroeid tot een camping. Op het perceel met de aanduiding “T” zijn drie terreintjes met elk veertien standplaatsen ingericht. Op het terrein met de aanduiding “S” staan enkele stacaravans.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad dat een verdere uitbreiding van de verblijfsrecreatie op het perceel van appellant met de aanduiding “S” niet wenselijk is gelet op de landschappelijke waarden ter plaatse.
In de omstandigheid dat appellant het perceel met de aanduiding “S” soms mede gebruikt voor het plaatsen van toeristische kampeermiddelen behoefde de gemeente geen reden te zien dit gebruik in het plan te bestemmen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.
2.7. Verweerder dient ten aanzien van de Vereniging het Hazeleger en 80 anderen, de gemeenteraad en [appellant sub 5] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 6] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de Vereniging het Hazeleger Wolfheze en 80 anderen, [appellant sub 5], [appellanten sub 6] geheel en het beroep van de gemeenteraad gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 november 2003, no. RE2003.8085, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
a. het plandeel met de bestemming "Bos- en natuurgebied" in de categorie "bos met meervoudige doelstelling" en de zone "landelijk wonen" voor 't Hazeleger;
b. artikel 8, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften; c. artikel 8, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften;
III. verklaart het beroep van de gemeenteraad voor het overige en de beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 7], [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] geheel ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door de hierna te noemen appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten, tot de bedragen als daarbij vermeld:
a. Vereniging het Hazeleger Wolfheze en 80 anderen: € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. [appellant sub 5]: € 44,87;
c. de gemeenteraad: € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Gelderland te worden vergoed aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan de hierna te noemen appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 232,00 voor Vereniging het Hazeleger en 80 anderen, € 232,00 voor de gemeenteraad, € 116,00 voor [appellant sub 5] en € 116,00 voor [appellanten sub 6]) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004