200400278/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 3 december 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 mei 2003, reg.nr. 02/1726, heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) bij afzonderlijke besluiten van 29 oktober 2003 respectievelijk opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2002, dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 20 februari 2002 herroepen, respectievelijk een nieuw verkeersbesluit genomen.
Bij uitspraak van 3 december 2003, verzonden op 8 december 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant tegen beide besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 18 mei en 25 juni 2004 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Het college heeft bij brief van 21 juli 2004 hierop gereageerd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.H. Blom, verbonden aan de stichting Rechtsbijstand en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M.J. Hüsen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De beslissing op bezwaar van 29 oktober 2003, voor zover dit thans in het geschil aan de orde is, voorziet in de handhaving van het primaire besluit tot plaatsing van een in de weg verzinkbare paal ter hoogte van het perceel [locatie 1], te [plaats], ter ondersteuning van de feitelijke sluiting van een deel van de [locatie 1] voor alle motorvoertuigen. Het verkeersbesluit van 29 oktober 2003 strekt ertoe dat verkeersborden overeenkomstig model C12 van bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990 ) (gesloten voor alle motorvoertuigen) worden geplaatst aan weerszijden van de verzinkbare paal en dat het onderbord bij het op de [locatie 1] aan de zijde van de [locatie 2] geplaatste bord C12 (RVV 1990) wordt vervangen door een onderbord met de tekst “uitgezonderd bezoekers huisnummer […]”.
2.2. De Afdeling stelt ter afbakening van het geschil voorop dat de besluiten van 29 oktober 2003, in samenhang gelezen, materieel erop neerkomen dat de afsluiting van het desbetreffende deel van de [locatie 1] voor het gemotoriseerd verkeer herleeft.
2.2.1. Die afsluiting vindt haar grondslag in het standpunt van het college dat sluipverkeer over de [locatie 1] moet worden geweerd, omdat de [locatie 1], die een landschappelijk karakter heeft, geen trottoir en fietsstroken kent en, in verhouding tot zijn inrichting, functie en geringe breedte, door gemotoriseerd verkeer met te hoge snelheid en te intensief wordt bereden, verkeersonveilige situaties oplevert.
2.3. Appellant, die manege Ruimzicht v.o.f., gevestigd aan de [locatie 2], exploiteert, keert zich tegen de afsluiting van de [locatie 1], omdat de bezoekers van zijn manege uit de regio en uit Arnhem gedwongen zijn 6,2 km via de Pleyroute dan wel 2,5 km via de Huissensedijk om te rijden. De manege is, aldus appellant, slechts via de [locatie 1] goed bereikbaar, omdat de toegang via de Huissensedijk ook al is geregeld met een - door hem te bedienen - verzinkbare paal, die storingsgevoelig is en problemen met zich brengt.
Appellant stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij door de afsluiting niet onevenredig in zijn belangen wordt getroffen. Volgens appellant leidt de afsluiting tot een aanzienlijke inkomstenderving doordat bezoekers van de manege niet bereid zullen zijn een langere route dan via de [locatie 1] te nemen.
Appellant betoogt verder dat er inmiddels meer ontheffingen voor bewoners van de [locatie 1] zijn verleend dan het college voorstond en dat dit in tegenspraak is met de nagestreefde verbetering van de verkeersveiligheid op de [locatie 1].
2.4. Voor het wettelijk kader waarin de besluitvorming heeft plaatsgevonden en waaraan de voorzieningenrechter deze heeft getoetst, verwijst de Afdeling naar de aangevallen uitspraak.
2.5. De voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar de in zijn uitspraak genoemde jurisprudentie, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet zijn besluiten van 29 oktober 2003 heeft kunnen komen. Evenzeer heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat het college daarbij de belangen van appellant, gelegen in de toegankelijkheid van zijn manege voor bezoekers, niet heeft behoeven te laten prevaleren boven de belangen van de verkeersveiligheid op de [locatie 1] en daarmede samenhangend de belangen van de bewoners van de [locatie 1].
2.6. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden bij dit oordeel betrokken dat de manege zowel voor gemotoriseerd verkeer als per fiets bereikbaar is gebleven, hetgeen ook blijkt uit de ter zitting van de Afdeling getoonde kaarten. Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de afsluiting van de [locatie 1] omzetverlies zal lijden. In hoger beroep heeft appellant dit laatste evenmin aannemelijk gemaakt.
2.7. Het betoog van appellant ten aanzien van de verleende ontheffingen, wat daarvan ook zij, treft geen doel. Deze ontheffingen zijn vervat in besluiten die in dit geschil niet aan de orde zijn.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004