200402485/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
AVIM-TMO Zwammerdam B.V., gevestigd te Zwammerdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
verweerder.
Bij besluit van 9 februari 2004, kenmerk 2003/17482, heeft verweerder het verzoek van appellante tot intrekking van het op 4 november 2002 verzonden besluit, waarbij aan appellante een veranderingsvergunning is verleend krachtens de Wet milieubeheer, afgewezen. Dit besluit is op 12 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 april 2004.
Bij brief van 19 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door J.G. Min, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. de Groot en ing. R. Bergkamp, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante betoogt – kort weergegeven - dat verweerder haar verzoek om intrekking van genoemde veranderingsvergunning ten onrechte heeft afgewezen. De motivering van verweerder dat intrekking niet in het belang van de bescherming van het milieu is, is volgens haar onjuist. De door haar gedane melding op 23 september 1996 zag, aldus appellante, niet alleen op de verplaatsing van inventaris, maar ook op de verplaatsing van activiteiten. Voorzover dat hierin niet expliciet stond aangegeven, meent zij dat een verplaatsing van activiteiten logischerwijs volgt uit de verplaatsing van inventaris. Nu deze melding door verweerder is geaccepteerd, heeft de oprichtingsvergunning van 4 februari 1986 volgens appellante ook betrekking op deze activiteiten en is een veranderingsvergunning in zoverre dan ook onnodig. De uitspraak van de Afdeling van 4 december 2002 in zaak no.
200106179/1bevestigt naar mening van appellante dat verweerder ten onrechte heeft geprobeerd een aanvraag inclusief akoestisch rapport van haar af te dwingen.
2.2. Verweerder stelt dat de inrichting terug zou vallen op de met de oprichtingsvergunning van 4 februari 1986 vergunde situatie, indien de veranderingsvergunning zou worden ingetrokken. Alleen de activiteiten aan de [locatie 1] vallen volgens verweerder onder de oprichtingsvergunning. De metaalwerkplaats aan de [locatie 2] zou dan zonder vergunning in werking zijn, hetgeen, zo stelt verweerder, in strijd is met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
2.3. De onderhavige inrichting is gevestigd op de percelen [locaties 2 en 1] te Zwammerdam. Het op 4 november 2002 verzonden besluit heeft betrekking op de verplaatsing van een deel van de activiteiten van [locatie 1] naar [locatie 2], in het bijzonder de activiteiten met betrekking tot de metaalwerkplaats alsmede de laad- en losactiviteiten.
Vaststaat dat de aan appellante verleende oprichtingsvergunning van 4 februari 1986 alleen ziet op de activiteiten aan de [locatie 1]. Op 20 september 1996 heeft appellante een melding gedaan als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, waarbij zij heeft aangegeven dat de wijziging ziet op het verplaatsen van inventaris. Verder verandert de omvang van de activiteiten volgens de melding niet.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van genoemde melding, geldt een voor een inrichting verleende vergunning, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde en het vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.
Ingevolge artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
2.3.2. Aannemelijk is geworden dat de verplaatsing van activiteiten van [locatie 1] naar [locatie 2] nadelige gevolgen had voor het milieu. Op grond van de wettelijke regels die golden ten tijde van de melding komt aan acceptatie van de melding geen betekenis toe, indien vaststaat dat de verandering van de inrichting buiten de reikwijdte valt van wat met een melding kan worden afgedaan. Daargelaten of de melding ook betrekking had op het verplaatsen van activiteiten, had, zo volgt uit het vorenstaande, niet met een melding kunnen worden volstaan, zodat voor de activiteiten op de [locatie 2] vergunning moest worden aangevraagd. De stelling van verweerder dat de laad- en losactiviteiten en de activiteiten in de metaalwerkplaats op de [locatie 2] bij intrekking van de veranderingsvergunning niet meer zijn vergund, is daarom juist.
2.3.3. Bij de beoordeling of het belang van de bescherming van het milieu zich tegen intrekking verzet, zijn de verleende vergunningen bepalend. De Afdeling stelt vast dat verweerder niet heeft bezien welke gevolgen het beëindigen van de laad- en losactiviteiten en de activiteiten in de metaalwerkplaats op de [locatie 2] en - bij verplaatsing van deze activiteiten naar de [locatie 1] - de herleving van de situatie zoals vergund bij de oprichtingsvergunning hebben voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting veroorzaakt. Verweerder heeft ten onrechte slechts bezien wat de gevolgen zijn voor het milieu, indien appellante haar activiteiten op de [locatie 2] zou voortzetten zonder de daartoe vereiste vergunning. Ook heeft verweerder zich niet gerealiseerd dat voor de [locatie 2] waarschijnlijk nog een Hinderwetvergunning gold, zij het dat deze betrekking heeft op houtbewerkingsactiviteiten. Het bestreden besluit is daarom strijdig met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 9 februari 2004, kenmerk 2003/17482;
III. gelast dat de gemeente Alphen aan den Rijn aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004