ECLI:NL:RVS:2004:AR5798

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406650/1 en 200406650/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan horeca-inrichting wegens geluidsoverlast

In deze zaak gaat het om een last onder dwangsom die is opgelegd aan [appellant 1] door het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk. De last is opgelegd op basis van overtredingen van geluidsvoorschriften zoals vastgelegd in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. De dwangsom bedraagt € 1.150,00 per overtreding, met een maximum van € 23.000,00. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij ook een verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend. De zaak is behandeld op 30 september 2004, waarbij appellanten en verweerder aanwezig waren. De Voorzitter heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de geluidsnormen in de nachtperiode zijn overschreden. De appellanten hebben betoogd dat de geluidbegrenzer niet effectief was en dat er geen toestemming was gegeven voor geluidmetingen in de woning van de buren. De Voorzitter heeft echter geoordeeld dat de overschrijdingen van de geluidsnormen substantieel waren en dat het college van burgemeester en wethouders terecht handhavend heeft opgetreden. De Voorzitter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 10 november 2004.

Uitspraak

200406650/1 en 200406650/2.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant 1], [appellant 2] en [appellante 3], respectievelijk wonend en gevestigd te [plaats],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft verweerder aan [appellant 1] een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd ten aanzien van [appellante 3] op het perceel [locatie 1] te [plaats]. De dwangsom is vastgesteld op € 1.150,00 per keer dat voorschrift 1.1.1 of voorschrift 1.1.9 van bijlage B bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 23.000,00.
Bij besluit van 29 juni 2004, verzonden op 2 juli 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2004.
Bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2004, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 22 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2004, waar appellanten, waarvan [appellant 1] in persoon, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M.F.H.T. Hordijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], bij monde van mr. A.R. van Tilborg, gemachtigde.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit, voorzover hier van belang, geldt voor het equivalente geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat het niveau in een in- of aanpandige woning niet meer bedraagt dan 35, 30 en 25 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.2.    Het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van appellanten richten zich tegen de last onder dwangsom voorzover die is opgelegd wegens overtreding van voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit.
2.3.    Onbestreden is dat de in voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit gestelde grenswaarde voor het equivalente geluidniveau voor de nachtperiode in de nachten van 6-7 juli 2003, 22-23 november 2003, 6-7, 13-14 en 28-29 december 2003 in de aanpandige woning aan de [locatie 2] met respectievelijk 18, 16, 12, 16 en 20 dB(A) werd overschreden. Verweerder was derhalve in zoverre bevoegd tot het toepassen van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.        Ingevolge de bij besluit van 3 april 2002 voor de inrichting krachtens artikel 5 van het Besluit gestelde nadere eis 2 dient in de geluidinstallatie van de inrichting een geluidbegrenzer te worden aangebracht die door de gemeente op het equivalent muziekniveau van 82 dB(A) (overeenkomstig de overgelegde geluidrapportage van Holland Akoestiek b.v. (rapportnummer 202.0109.EG; hierna: de geluidrapportage)) wordt afgesteld en verzegeld.
Blijkens het bestreden besluit is de geluidbegrenzer op 26 juni 2003 door de gemeente afgesteld en verzegeld op ongeveer 83 dB(A).
2.5.1.    Appellanten betogen dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet duidelijk was bij welk equivalent muziekgeluidniveau binnen de inrichting kan worden voldaan aan de in voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit gestelde equivalente geluidgrenswaarde voor de nachtperiode voor de aanpandige woning [locatie 2]. Zij voeren in dit verband aan dat deze geluidgrenswaarde wordt overschreden ondanks de afstelling en verzegeling van de geluidbegrenzer en de binnen de inrichting getroffen noodzakelijke geluidwerende maatregelen. Appellanten verwijten verweerder een te passieve houding nu de bewoonster van de desbetreffende woning hen geen toestemming verleend om geluidmetingen te verrichten om een mogelijk gebrek vast te stellen in de getroffen geluidwerende maatregelen dan wel in de geluidrapportage op basis waarvan het equivalente muziekgeluidniveau is bepaald waarop de geluidbegrenzer is afgesteld.
2.5.2.    De geluidrapportage op basis waarvan de geluidbegrenzer is afgesteld en verzegeld op 83 dB(A) is opgesteld in opdracht van [appellante 3]. Gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit in samenhang met voorschrift 4.1.4, aanhef en onder a, van bijlage B bij het Besluit heeft de voornoemde nadere eis geen ander doel dan te bereiken dat aan voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit wordt voldaan. Verweerder heeft derhalve op goede gronden overwogen dat het voldoen aan dit voorschrift voorop dient te staan en niet, zoals appellanten lijken te menen, het enkele voldoen aan het equivalente muziekgeluidniveau van 83 dB(A) binnen de inrichting. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het onduidelijk waarom bij dit equivalente muziekgeluidniveau niet zou kunnen worden voldaan aan de in voorschrift 1.1.1 van bijlage B bij het Besluit gestelde equivalente geluidgrenswaarde voor de nachtperiode voor de woning [locatie 2]. Blijkens de stukken heeft verweerder een bemiddelingspoging gedaan om de bewoonster van de woning te bewegen mee te werken aan het laten uitvoeren van een geluidonderzoek in haar woning. Ter zitting hebben appellanten overigens naar voren gebracht dat dit geluidonderzoek inmiddels heeft plaatsgevonden en dat daaruit is gebleken dat uitgaande van de inrichting zoals die thans in werking is een equivalent muziekgeluidniveau van 78 dB(A) mogelijk is.
Daargelaten het equivalente muziekgeluidniveau waarop de geluidbegrenzer zou moeten worden afgesteld, overweegt de Voorzitter dat hem uit het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat er binnen de inrichting muziek ten gehore is gebracht boven het equivalente geluidniveau van 83 dB(A) waarop de geluidbegrenzer conform de voornoemde nadere eis is afgesteld. Ten eerste hebben appellanten zelf naar voren gebracht dat thans minder muziek buiten de geluidbegrenzer om ten gehore wordt gebracht. De Voorzitter begrijpt hieruit dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit – buiten de ontheffingsmogelijkheid in voorschrift 1.1.9 van bijlage B bij het Besluit om – ook muziek in de inrichting ten gehore werd gebracht met een hoger equivalent geluidniveau dan dat waarop de geluidbegrenzer stond afgesteld. Dit wordt naar het oordeel van de Afdeling reeds voldoende bevestigd doordat de door verweerder geconstateerde overschrijdingen aanzienlijk variëren, te weten van 12 tot 20 dB(A). Het inmiddels vastgestelde equivalente muziekgeluidniveau van 78 dB(A) waarbij volgens appellanten geen overschrijdingen zouden plaatsvinden van de in voorschrift 1.1.1 van bijlage B gestelde geluidgrenswaarde voor de nachtperiode voor de desbetreffende woning geeft hier overigens eveneens een bevestiging van. Dit equivalente muziekgeluidniveau is 5 dB(A) lager dan het muziekgeluidniveau waarop de geluidbegrenzer conform de voornoemde nadere eis is afgesteld. De bij een muziekgeluidniveau van 83 dB(A) vastgestelde voornoemde overschrijdingen zijn echter dusdanig hoog dat het aannemelijk is dat een verschil van 5 dB(A) nog steeds overschrijdingen zal geven, variërend van (12 tot 20 dB(A) minus 5 dB(A)) 7 tot 15 dB(A).
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid de bestreden last onder dwangsom kunnen opleggen.
2.6.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. De Vink
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004
154.