ECLI:NL:RVS:2004:AR5802

Raad van State

Datum uitspraak
8 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407984/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van een revisievergunning voor varkenshouderij in Drimmelen

Op 7 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen een besluit genomen waarbij een revisievergunning voor een varkenshouderij deels is geweigerd en deels verleend, conform de Wet milieubeheer. Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 28 september 2004 beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 28 oktober 2004 ter zitting behandeld, waarbij verzoeker werd bijgestaan door mr. L.P. Berg en verweerder door A. Hartman en T.S.A.J. van der Pluijm. Vergunninghouder was vertegenwoordigd door J. Lauwerijssen.

De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Verzoeker vreesde stankhinder van de inrichting waarvoor vergunning was verleend en betwistte de indeling van de directe omgeving in categorie III van de brochure Veehouderij en Hinderwet. Tevens werd aangevoerd dat de onderliggende vergunning van 8 mei 1998 vervallen zou zijn. De Voorzitter concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat de indeling in categorie III onterecht was en dat de vergunning van 8 mei 1998 niet was vervallen, aangezien stal A tijdig was voltooid en in werking was gebracht.

Op basis van deze overwegingen heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 november 2004.

Uitspraak

200407984/2.
Datum uitspraak: 8 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2004, kenmerk RE.128.03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet deels geweigerd en deels verleend voor een varkenshouderij, kadastraal bekend gemeente Drimmelen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 28 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per telefax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per telefax op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 oktober 2004, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Berg, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Hartman en T.S.A.J. van der Pluijm, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder bijgestaan door J. Lauwerijssen, daar als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Verzoeker vreest stankhinder van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend. Hij heeft aangevoerd dat verweerder de directe omgeving van de inrichting ten onrechte in categorie III van de brochure Veehouderij en Hinderwet heeft ingedeeld. Voorts heeft hij betoogd dat de onderliggende vergunning van 8 mei 1998 ook wat betreft stal A is vervallen.
2.3.    Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.4.    De Voorzitter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd en gezien de ter zitting getoonde plattegrond voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder de directe omgeving van de inrichting ten onrechte in categorie III van de brochure Veehouderij en Hinderwet heeft ingedeeld.
Vaststaat dat stal A op 8 mei 1998 reeds was gebouwd. Niet bestreden is dat nadien en voor april 2000 nog bedrijfsmatig dieren in deze stal zijn gehouden. Derhalve is de Voorzitter voorshands van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat stal A tijdig is voltooid en in werking gebracht en dat de vergunning van 8 mei 1998 in zoverre niet is vervallen.
2.5.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te willigen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2004
312.