200403220/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.
Bij besluit van 16 december 2003 heeft verweerder het verzoek van appellante van 28 oktober 2003 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de nertsenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2004, verzonden op 22 maart 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Kramer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Aan het onderhavige geding ligt ten grondslag het verzoek van appellante van 28 oktober 2003 om handhavend op te treden ten aanzien van de nertsenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
2.2. Voor voornoemde inrichting is op 21 oktober 1985 krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het houden van 2920 nertsen in traditionele sheds.
Verweerder heeft bij besluit van 30 januari 2003 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 2920 nertsen in een Groen Labelstal (BB 94.02.013). De Afdeling heeft dit besluit in haar uitspraak van 1 oktober 2003, no.
200301210/1, vernietigd en geoordeeld dat de vergunning uit 1985 voor de niet gerealiseerde sheds als ook voor de niet gerealiseerde gedeelten van de sheds en de daarin te houden dieren is komen te vervallen. Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat uit de aanvraag en de vergunning uit 1985 niet blijkt op welke wijze de vergunde dieren over de sheds moeten worden verdeeld dan wel hieraan moeten worden toegerekend, zodat niet duidelijk is voor welk deel van het veebestand de vergunning is komen te vervallen. De Afdeling heeft verweerder opgedragen te onderzoeken of en in hoeverre de in 1985 verleende vergunning is komen te vervallen.
2.3. Aan de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden heeft verweerder ten grondslag gelegd dat van vergunninghouder na de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2003, no.
200301210/1, een nieuwe aanvraag is ontvangen voor een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4 van de wet milieubeheer. Verweerder zal in het kader van de beslissing op deze aanvraag, met inachtneming van de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling, de omvang van de bestaande rechten onderzoeken. Verweerder wijst er in dit verband op dat uit voornoemde uitspraak niet volgt dat de vergunning niet kan worden verleend voor het thans binnen de inrichting gehouden aantal dieren. Ter zitting is gebleken dat verweerder verwacht dat voor het aangevraagde veebestand vergunning kan worden verleend, ondanks het feit dat een aantal (gedeelten van) sheds niet blijkens de in 1985 verleende vergunning is opgericht.
2.4. Appellante betoogt dat in de onderhavige inrichting meer nertsen worden gehouden dan ingevolge de vergunning uit 1985 is toegestaan. Naar de mening van appellante is de vergunning uit 1985 gedeeltelijk vervallen. De uitbreiding van het veebestand is volgens appellante, nu er sprake is van een overbelaste situatie, niet legaliseerbaar. Voorts bestaat er volgens appellante geen concreet zicht op legalisatie, nu de nieuw ingediende aanvraag niet is gericht op legalisatie van de thans bestaande illegale situatie, maar is gericht op het realiseren van een ander huisvestingssyteem op een andere locatie binnen de inrichting.
2.5. Artikel 5:22 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder een orgaan dat bevoegd is ter uitvoering van het bij of krachtens een betrokken wet bepaalde bestuursdwang uit te oefenen, een dwangsom vast te stellen of een vergunning of ontheffing in te trekken, verzoeken daartoe over te gaan.
2.6. De Afdeling begrijpt het standpunt van verweerder aldus dat hij zich kennelijk bevoegd acht handhavend op te treden.
2.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. De Afdeling stelt voorop dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een aanvraag tot het verlenen van een revisievergunning was ingediend. Onderdeel van deze aanvraag is blijkens het verhandelde ter zitting, naast een ander huisvestingssysteem, het te vergunnen aantal dieren, waarbij voor circa 5900 nertsen vergunning wordt gevraagd, derhalve ook voor de thans binnen de inrichting gehouden 2920 nertsen. Verder is gebleken dat sprake is van een ontvankelijke aanvraag. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat naar zijn mening sprake is van een vergunbare aanvraag waarbij met in achtneming van de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2003 rekening is gehouden met de bestaande rechten.
De Afdeling overweegt voorts dat het enkele feit dat een eerder voor de onderhavige inrichting verleende vergunning is vernietigd, geen grond biedt voor het oordeel dat legalisatie van de situatie niet mogelijk zou zijn. Ook het bestaan van bezwaren tegen de nieuw aangevraagde vergunning betekent naar het oordeel van de Afdeling niet automatisch dat deze niet verleend zou kunnen worden.
In het bovenstaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding te komen tot het oordeel dat verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningverlening en daarmee legalisering van de onderhavige situatie mogelijk is.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004