200408266/1.
Datum uitspraak: 10 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Druten,
verweerder.
Bij besluit van 24 augustus 2004, kenmerk SV.04.0803.01AvR, heeft verweerder bepaald, voorzover hier van belang, dat verzoeker de navolgende dwangsommen verbeurt per week dat hij bij het drijven van zijn landbouwmechanisatiebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] de hierna te noemen bepalingen overtreedt:
- € 750,00, met een maximum van € 2.500,00, bij overtreding van voorschrift 2.1.5 van de bijlage van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer in samenhang met artikel 4.3.1 van de richtlijn CPR 9-6, voorzover het de dieselolietanks betreft;
- € 750,00, met een maximum van € 2.500,00, bij overtreding van voorschrift 2.1.5 van de bijlage van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer in samenhang met artikel 4.3.1 van de richtlijn CPR 9-6, voorzover het de afgewerkte olietank betreft;
- € 750,00, met een maximum van € 2.500,00, bij overtreding van voorschrift 2.1.5 van de bijlage van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer in samenhang met artikel 4.3.9 van de richtlijn CPR 9-6, voorzover het de dieselolietanks betreft;
- € 2.500,00, met een maximum van € 25.000,00, bij overtreding van voorschrift 2.5.5 van de bijlage van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer.
Voor deze lasten onder dwangsom geldt een begunstigingstermijn van zes weken vanaf de verzenddatum van het bestreden besluit.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 november 2004, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door J.B.G.W.M. Hopenreys, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. Jansen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, staat het bedrag waarop de dwangsom is vastgesteld in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.2. Verzoeker stelt dat verweerder niet in redelijkheid tot het opleggen van de desbetreffende lasten onder dwangsom kon overgaan. Hij betoogt daartoe dat de huidige situatie niet zodanig ernstig is dat het milieu er door wordt geschaad. Verder zullen de diesel- en afgewerkte olietanks, zodra de nieuwbouw klaar is, in een speciaal daarvoor ingerichte ruimte komen te staan en zal een nieuwe tankplaats worden aangelegd die kan voldoen aan de daarop van toepassing zijnde eisen, aldus verzoeker. Bovendien stelt hij dat de milieuhygiënische situatie bij soortgelijke mechanisatiebedrijven slechter is. Tenslotte betoogt hij dat de hoogte van de lasten onder dwangsom niet in verhouding staat tot de zwaarte van de overtredingen.
2.2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat sedert geruime tijd sprake is van overtreding van eerdergenoemde voorschriften en dat verzoeker voorts ruimschoots de gelegenheid is geboden om aan het handelen in strijd met de voorschriften 2.1.5 en 2.5.5 een einde te maken. Verweerder heeft het niet verantwoord geacht om het aanpassen van het landbouwmechanisatiebedrijf aan de geldende regels uit te stellen.
2.2.2. Ingevolge voorschrift 2.1.5 van de bijlage van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) voldoet, voorzover thans van belang, de opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt is gelegen tussen 55 en 100 °C aan de richtlijn CPR 9-6.
Ingevolge artikel 4.3.1 van de richtlijn CPR 9-6 (hierna: de CPR-richtlijn), voor zover thans van belang, moet een tank met leidingwerk en appendages door een volgens BRL-K 903 gecertificeerde installateur zijn geplaatst. De installateur geeft een genummerd en geregistreerd installatie-certificaat af.
Ingevolge artikel 4.3.9 van de CPR-richtlijn moet, indien gevaar voor mechanische beschadiging van tank, leidingen of appendages bestaat (bijvoorbeeld door aanrijding of vallende voorwerpen), de bovengrondse installatie hiertegen zijn beschermd.
Ingevolge voorschrift 2.5.5 van de bijlage van het Besluit vindt het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp, voorzover thans van belang, plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen kunnen opstellen.
2.2.3. Verweerder heeft tijdens een controlebezoek op 2 augustus 2004 geconstateerd dat genummerde en geregistreerde installatiecertificaten voor de dieselolietanks en de tank met afgewerkte olie ontbreken, de dieselolietanks niet zijn beschermd tegen aanrijden, en de tankplaats niet is voorzien van een vloeistofdichte vloer of een voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslag plus één meter, met een minimum van vijf meter.
De Voorzitter stelt vast dat door verzoeker niet wordt bestreden dat voorschrift 2.1.5 in samenhang met de artikelen 4.3.1 en 4.3.9 van de CPR-richtlijn, en voorschrift 2.5.5 van de bijlage van het Besluit ten tijde van het bestreden besluit niet werden nageleefd, zodat verweerder bevoegd was over te gaan tot handhaving van die voorschriften.
2.2.4. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat voorschrift 2.1.5, voorzover het de dieselolietanks betreft, en voorschrift 2.5.5 van het Besluit op dit moment worden nageleefd. Nieuwe overtredingen waardoor dwangsommen worden verbeurd zijn redelijkerwijs niet te verwachten. In zoverre bestaat er naar het oordeel van de Voorzitter geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 24 augustus 2004.
2.2.5. Bij de beoordeling of verweerder in redelijkheid tegen overtreding van voorschrift 2.1.5, voorzover het de afgewerkte olietank betreft, handhavend heeft kunnen optreden, overweegt de Voorzitter het volgende.
Vaststaat dat verzoeker thans nog niet beschikt over een installatiecertificaat voor de afgewerkte olietank. Verzoeker stelt dat hij inmiddels wel opdracht heeft gegeven aan een gecertificeerde installateur om de afgewerkte olietank te keuren. De Voorzitter is van oordeel dat is gebleken noch voldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoeker op korte termijn over een installatiecertificaat als bedoeld in artikel 4.3.1 van de CPR-richtlijn zal beschikken. Dat deze tank zal worden verplaatst zodra de nieuwbouw klaar is doet aan het vorenstaande niet af, nu verzoeker ook in die situatie over een dergelijk installatiecertificaat dient te beschikken.
Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder in redelijkheid handhavend heeft kunnen optreden.
2.2.6. Wat betreft de hoogte van de last onder dwangsom ten aanzien van bovengenoemde overtreding is er naar het oordeel van de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.3. De Voorzitter ziet geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004