ECLI:NL:RVS:2004:AR5814

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407818/1 en 200407818/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W. van den Brink
  • E.J. Nolles
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor sloop van panden in stadsdeel De Baarsjes, gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 november 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van de vereniging 'Vereniging Belangenbehartiging Omwonenden (voormalig) Rivaterrein' (Vereniging BORT) tegen besluiten van het dagelijks bestuur van stadsdeel 'De Baarsjes' van de gemeente Amsterdam. Het dagelijks bestuur had op 22 april 2003 vergunning verleend aan Woningcorporatie Het Oosten voor de sloop van de panden Witte de Withstraat 36/38 en Baarsjesweg 199 en Van Speijkstraat 25-27-29. De vereniging BORT had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het dagelijks bestuur verklaarde deze bezwaren ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verklaarde op 6 augustus 2004 het beroep van de vereniging BORT ongegrond.

De Raad van State oordeelde dat de vergunningen correct waren verleend en dat er geen van de weigeringsgronden van de Bouwverordening Amsterdam van toepassing was. De Raad bevestigde dat de sloopvergunning niet geweigerd kon worden op basis van de argumenten die door de vereniging BORT naar voren waren gebracht. De voorzitter van de Raad van State, W. van den Brink, stelde vast dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek en dat het hoger beroep ongegrond was. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte procedure bij het verlenen van sloopvergunningen en de rol van de Raad van State in het waarborgen van deze procedures.

Uitspraak

200407818/1 en 200407818/2.
Datum uitspraak: 11 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid "Vereniging Belangenbehartiging Omwonenden (voormalig) Rivaterrein" (verkort: Vereniging BORT), gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van stadsdeel "De Baarsjes" van de gemeente Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2003 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel "De Baarsjes" van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de Woningcorporatie Het Oosten vergunning krachtens artikel 8.1.1. van de Bouwverordening Amsterdam en vergunning krachtens artikel 36 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing verleend voor het slopen van de panden Witte de Withstraat 36/38. Bij besluit van dezelfde datum heeft het dagelijks bestuur de Woningcorporatie Het Oosten vergunning krachtens artikel 8.1.1. van de Bouwverordening Amsterdam verleend voor het slopen van de panden Baarsjesweg 199 en Van Speijkstraat 25-27-29.
Bij besluiten van 20 april 2004 heeft het dagelijks bestuur de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2004, verzonden op 11 augustus 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij eerstgenoemde brief heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord Woningcorporatie Het Oosten, vertegenwoordigd door mr. C.G.P. Goudriaan, advocaat te Amsterdam.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8.1.1., eerste lid, van de Bouwverordening Amsterdam (hierna: de Bouwverordening) is het verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders. Het college heeft onder meer deze bevoegdheid ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen overgedragen aan het dagelijks bestuur.
Een sloopvergunning moet ingevolge artikel 8.1.6. van de Bouwverordening worden geweigerd, indien:
a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b. de bescherming van nagelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c. een vergunning voor het slopen van het bouwwerk ingevolge de Monumentenwet 1988 of de provinciale of de gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
d. een sloopvergunning ingevolge de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;
e. een aanlegvergunning ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening is vereist en deze niet is verleend;
f. een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet is vereist en deze niet is verleend.
2.1.1.    Ingevolge artikel 36 in samenhang met de artikelen 20 tot en met 28 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (hierna: WSDV) is het in een gebied, dat is begrepen in een stadsvernieuwingsplan verboden te slopen zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WSDV mag een sloopvergunning worden geweigerd, indien bouwvergunning kan worden verleend voor een in plaats van het te slopen bouwwerk op te richten bouwwerk, doch deze vergunning nog niet is aangevraagd.
De sloopvergunning moet ingevolge het tweede lid van dit artikel worden geweigerd, indien vergunning voor het slopen van het bouwwerk ingevolge de Monumentenwet 1988, een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze vergunning niet is verleend.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de WSDV beslist het college van burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na de dag waarop het de aanvraag heeft ontvangen. (..).
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college de beslissing aanhouden, indien voor een in plaats van het te slopen bouwwerk op te richten bouwwerk bouwvergunning is aangevraagd, doch op de aanvrage nog niet is beslist.
De aanhouding duurt ingevolge het derde lid totdat onherroepelijk op de aanvrage om bouwvergunning, bedoeld in het tweede lid, is beslist.
Het college heeft onder meer deze bevoegdheid ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen overgedragen aan het dagelijks bestuur.
2.2.    De percelen Witte de Withstraat 36/38 zijn begrepen in het stadsvernieuwingsplan “Chassébuurt”.
Vaststaat en tussen partijen is ook niet in geding dat voor het slopen van de panden geen vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 danwel op grond van de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist.
Voorts is bij besluit van 21 maart 2003 bouwvergunning verleend voor het oprichten op het na sloop vrijgekomen terrein Witte de Withstraat 36/38 en Van Speykstraat 25-27-29 van 105 woningen, bedrijfsruimten, sociaal culturele voorzieningen, een parkeergarage en een winkelpassage ter hoogte van de Witte de Withstraat 36/38. Derhalve was ten tijde van het besluit tot afgifte van de sloopvergunning krachtens de WSDV geen sprake (meer) van een nog niet ingediende aanvrage om bouwvergunning en evenmin van een aanvrage om bouwvergunning waarop nog niet was beslist. Gelet hierop was noch de situatie als bedoeld in het tweede lid van artikel 22 WSDV aan de orde noch de situatie als bedoeld in het eerste lid van artikel 21. Artikel 21 WSDV stelt, anders dan appellante blijkens het door haar gestelde meent, niet de eis dat de bouwvergunning voor vervangende nieuwbouw in rechte onaantastbaar dient te zijn voordat de sloopvergunning kan worden afgegeven. Ook biedt de WSDV niet de mogelijkheid een sloopvergunning te weigeren op de grond dat niet vaststaat of, en zo ja wanneer, het bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend zal worden uitgevoerd. Hetgeen de voorzieningenrechter hieromtrent heeft overwogen, is juist.
2.2.1.    Appellante heeft niet betwist dat zich met betrekking tot de in geding zijnde panden geen van de (limitatieve) weigeringsgronden voordoet als genoemd in artikel 8.1.6. van de Bouwverordening. Ook het te dien aanzien door de voorzieningenrechter gegeven oordeel is derhalve juist.
2.3.    Gelet op het voorgaande, geeft hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de voorzieningenrechter het beroep van appellante ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.4.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Gelet hierop, dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Nolles
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004
291.