ECLI:NL:RVS:2004:AR5817

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400219/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht tot oplegging van bestuursdwang voor illegaal innemen van ligplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Maastricht appellanten had gelast hun vaartuig te verplaatsen van een illegale ligplaats in de Beatrixhaven. Het college had op 3 januari 2002 een besluit genomen waarin het appellanten opdroeg het innemen van de ligplaats te beëindigen. Appellanten maakten bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. Vervolgens legde het college op 13 augustus 2002 een last onder dwangsom op, omdat appellanten zich niet aan de eerdere besluiten hielden. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 28 september 2004 behandeld. Appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, stelden dat het college niet bevoegd was om bestuursdwang toe te passen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college wel degelijk bevoegd was om op te treden, gezien de overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Maastricht. De Afdeling benadrukte dat handhaving van het algemeen belang voorop staat en dat bestuursorganen in de regel van hun bevoegdheid tot handhaving gebruik moeten maken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij een gerechtvaardigde verwachting hadden dat het college zou afzien van het opleggen van bestuursdwang. De beslissing van de Afdeling was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200400219/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de rechtspersoon naar Maltees recht "L.M.R. Limited", gevestigd te Balzan, Malta,
de vennootschap naar Pools recht "Muszka Sp.z.o.o.", gevestigd te Gdansk, Polen
en de kapitaalvennootschap naar Pools recht "J-E Constructions Spolka z ograniczona odpowied zielnoscia", gevestigd te Gdansk, Polen, mede gevestigd te Maastricht en aldaar handelend onder de naam "E.C.T. Maasdok",
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 november 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouder van Maastricht (hierna: het college) appellanten gelast het innemen van ligplaats met het [vaartuig] op de huidige plaats in de Beatrixhaven te Maastricht te beëindigen en het vaartuig te verplaatsen naar een locatie waar het innemen van ligplaats wel is toegestaan.
Bij besluit van 6 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het college appellanten een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van het illegaal innemen van ligplaats met het [vaartuig].
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Door de Afdeling daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Howicon B.V.", gevestigd te Maastricht (hierna: Howicon), bij brief van 12 maart 2004 een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.C. Kooijman, advocaat te 's-Hertogenbosch, vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.G.M. Jeukens, mr. T. Vaessen en H.E.L. Gadet, gemachtigden, werkzaam bij de gemeente als respectievelijk stafjurist Bestuursdienst, beleidsmedewerker dienst Stadsbeheer en Facilitaire Zaken en preventie-inspecteur bij de brandweer, zijn verschenen.
Howicon is, met bericht, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maastricht (hierna: de APV) is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van openbaar water.
Ingevolge artikel 5.3.2, derde lid, van de APV, voor zover hier van belang, geldt het in het eerste lid bepaalde niet voor zover de Wet milieubeheer van toepassing is.
2.1.1.    Het college heeft gelet op het bepaalde in artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV aangewezen "als gedeelten van openbaar water, waarop het verboden is met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen: al het openbaar water binnen de gemeente Maastricht, behoudens het zogenaamde overlaatgebied ten noorden van Boschpoort, zoals op de bij dit besluit behorende gewaarmerkte kaart in rood is aangegeven".
2.2.    Het betoog van appellanten dat het college niet tot het toepassen van bestuursdwang bevoegd was vanwege discrepantie tussen de tekst van artikel 5.3.2 van de APV en de tekst van het aanwijzingsbesluit dan wel vanwege de door gedeputeerde staten van Limburg aan 'Maasdok Scheepswerf' verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, faalt. De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel naar de desbetreffende overwegingen in haar uitspraak van heden in zaak no.
200308597/1, die als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
2.3.    Gelet hierop en op de niet in geschil zijnde omstandigheid dat het [vaartuig] ligplaats had ingenomen in het door het college aangewezen gebied, heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat het college bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen.
Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de APV van de gemeente Maastricht ruimte bood om de gewraakte dwangsom op te leggen, faalt, reeds omdat de rechtbank dit oordeel niet heeft gegrond op de APV maar op artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat onvoldoende reden bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot de oplegging van een last is kunnen overgaan. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het appellanten op grond van de bestuursdwangaanschrijving van 3 januari 2002, de op 27 maart 2002 gemaakte afspraken en de brief van het college aan appellanten van 10 juli 2002, volstrekt duidelijk moet zijn geweest waaraan zij zich dienden te houden en wat de consequenties zouden zijn van het (opnieuw) ligplaats innemen in de Beatrixhaven. Anders dan appellanten betogen doen de afspraken van 27 maart 2002, die op schrift zijn gesteld en zich in het dossier bevinden, niet af aan de bevoegdheid van het college om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden. Appellanten hebben op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij aan deze afspraken - die uitsluitend betrekking hebben op de praktische uitvoering van de verwijdering van het vaartuig – de gerechtvaardigde verwachting konden of mochten ontlenen dat het college zou afzien van het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.
Hetgeen appellanten overigens in dit verband nog hebben aangevoerd, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.G. Treffers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Broodman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004
204.