ECLI:NL:RVS:2004:AR5820

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407317/1 en 200407317/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozen van afvalwater op gemeentelijk rioolstelsel

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 november 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's. Appellante, Goedewaagen Gouda B.V., had een vergunning aangevraagd voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, hemelwater en bedrijfsafvalwater op het gemeentelijke rioolstelsel. Deze vergunning werd op 15 juli 2004 verleend onder bepaalde voorschriften, en het besluit werd op 22 juli 2004 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 31 augustus 2004 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening was dat de controleverplichting in de vergunning onterecht was opgelegd.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 12 oktober 2004 behandeld. Tijdens de zitting hebben beide partijen toestemming gegeven om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De Voorzitter heeft overwogen dat de vergunning betrekking heeft op het lozen van bedrijfsafvalwater van een aardewerkproducent en dat de voorschriften zijn opgesteld ter bescherming van het milieu. Appellante betwistte de noodzaak van de controleverplichting, maar de Voorzitter oordeelde dat deze verplichting gerechtvaardigd was om te waarborgen dat de lozing aan de gestelde eisen voldoet.

De Voorzitter concludeerde dat het beroep van appellante ongegrond was en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het bevoegd gezag bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak van controle om de milieudoelstellingen te waarborgen. De beslissing werd in naam der Koningin uitgesproken, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200407317/1 en 200407317/2.
Datum uitspraak: 12 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Goedewaagen Gouda B.V.", gevestigd te Nieuw Buinen,
appellante,
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa's,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2004, kenmerk 03-81, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning onder voorschriften aan appellante verleend voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, hemelwater en bedrijfsafvalwater op het gemeentelijke rioolstelsel. Dit besluit is op 22 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2004, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A. Martens en ing. A. de Veen-Bunt, beiden werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
2.1.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het lozen van onder meer bedrijfsafvalwater op het gemeentelijk rioolstelsel vanaf een bedrijf ten behoeve van het vervaardigen van aardewerk. Het bedrijfsafvalwater is afkomstig van de klei- en gipsafdeling, de decoratie- en glazuurafdeling, het bedrijfslaboratorium en de zeefdrukkerij.
2.2.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10, 8.11, 8.12 en 8.13 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het oppervlaktewater op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat voorzover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
2.3.    Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de in voorschrift 11 genoemde controleverplichting aan de vergunning heeft verbonden, nu zij reeds voldoet aan de in de voorschriften 8 en 9 gestelde eisen betreffende de hoeveelheden van bepaalde stoffen die het bedrijfsafvalwater bij de controle- dan wel meetvoorziening maximaal mag bevatten. Dit wordt volgens haar aangetoond in de bij de door haar ingebrachte bedenkingen gevoegde analyseresultaten van 18 mei 1999, 10 augustus 1999, 16 december 1999, 20 februari 2002 en 6 september 2002. Verder betoogt zij dat verweerder slechts een eenmalig onderzoek van haar kan verlangen naar de vraag of er overeenkomstig de vergunning wordt geloosd. Overige metingen behoren tot de handhavingstaak van het bevoegd gezag, aldus appellante.
2.3.1.    Ingevolge voorschrift 11, eerste lid, behorende bij de vergunning, moeten de hoeveelheid en samenstelling van het te lozen bedrijfsafvalwater door of vanwege vergunninghouder eenmaal per kwartaal door representatieve meting en bemonstering worden gecontroleerd en geregistreerd. Deze controle betreft de hoeveelheid te lozen afvalwater per etmaal en de analyse van de in de daarbij behorende tabel weergegeven parameters, met inachtneming van de daarbij aangegeven frequentie en wijze van meting en bemonstering.
Ingevolge het tweede lid van dit voorschrift dienen de meet- en analyseresultaten binnen een maand na bemonstering aan het dagelijks bestuur te worden verstrekt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan, indien blijkt uit onderzoeksresultaten dat met een lagere onderzoeksfrequentie, dan wel een geringer aantal parameters/stoffen kan worden volstaan, het dagelijks bestuur op een daartoe strekkend verzoek aldus besluiten.
2.3.2.    De Voorzitter stelt voorop dat appellante de rechtmatigheid van de in de voorschriften 8 en 9 gestelde waarden voor bepaalde stoffen die het bedrijfsafvalwater bij de controle- dan wel meetvoorziening maximaal mag bevatten, niet heeft betwist, zodat in deze procedure wordt uitgegaan van de juistheid van deze waarden.
Voorts overweegt de Voorzitter dat artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer zich in beginsel niet verzet tegen een controlevoorschrift met een frequentie zoals voorschrift 11, eerste lid, verlangt. Een dergelijke controlefrequentie kan onder omstandigheden nodig zijn om, zoals artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer voorschrijft, te bepalen of aan de doelvoorschriften wordt voldaan. Een dergelijke omstandigheid doet zich onder andere voor indien, gelet op de samenstelling van de lozing, een eenmalige meting niet voldoende is om vast te stellen of daadwerkelijk aan deze doelvoorschriften wordt voldaan. De omstandigheid dat ook door verweerder uit hoofde van zijn handhavingstaak kan worden gecontroleerd of de aan de vergunning verbonden doelvoorschriften zullen worden nageleefd, doet daar in een dergelijke omstandigheid niet aan af.
De Voorzitter stelt vast dat in bijlage 9 bij de vergunningaanvraag van 28 november 2003, welke onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, een overzicht is gegeven van voor het productieproces van aardewerk benodigde grond- en hulpstoffen. In dit overzicht is onder meer weergegeven dat op de glazuurafdeling en het bedrijfslaboratorium de hoeveelheid benodigde kleurstoffen, zijnde een grondstof, in totaal 5.700 kg groot is. Van ongeveer 2.500 kg van deze kleurstoffen is niet duidelijk wat de exacte waarden van de in voorschrift 8 genoemde parameters is. Tevens is uit de stukken gebleken dat met name de in de zeefdrukkerij gebruikte hulpstoffen aan wijzigingen onderhevig zijn. Als gevolg van het vorenstaande kan bij het lozen van het bedrijfsafvalwater, dat deels van deze bedrijfsonderdelen afkomstig is, op grond van de vergunningaanvraag en door het verrichten van slechts een eenmalige meting niet exact worden vastgesteld of uiteindelijk bij het lozen daarvan aan de in de voorschriften 8 en 9 gestelde waarden voor de daarin genoemde parameters ook daadwerkelijk kan worden voldaan. Reeds daarom heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 11 opgenomen controlefrequentie in het belang van de bescherming van het oppervlaktewater is.
De omstandigheid dat, zoals appellante stelt, uit de eerdere analyseresultaten door verweerder kan worden afgeleid dat aan de gestelde normen kan worden voldaan, doet - nog los van de omstandigheid dat in deze analyseresultaten niet alle in voorschrift 11, eerste lid, weergegeven parameters zijn geanalyseerd - daaraan niet af, aangezien deze verplichting tot doel heeft te controleren of de lozing van bedrijfsafvalwater, wanneer deze eenmaal in overeenstemming met de vergunning plaatsvindt, ook daadwerkelijk aan de in de voorschriften 8 en 9 gestelde eisen kan voldoen.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4.    Voor het overige is het beroep van appellante gericht tegen diverse overwegingen van verweerder. Aangezien het hier gaat om gronden die zich richten tegen de considerans en niet tegen het dictum van het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften en dientengevolge geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, kunnen deze gronden, wat daarvan ook moge zijn, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5.    De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en met toestemming van partijen, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Gelet op daarop wijst de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep ongegrond;
II.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Melse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004
191-375.