200407105/2.
Datum uitspraak: 12 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te Zaltbommel,
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
verweerder.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet ten behoeve voor een gieterij en metaalverwerkingsbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te Zaltbommel, kadastraal bekend gemeente Zaltbommel, sectie […], nummers […], geweigerd. Dit besluit is ter inzage gelegd op 16 juli 2004.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en ing. J.A. Meeuwissen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door S. Wakelkamp en C. Zuthem, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie” en [partij] en anderen, allen vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer
Verzoekster heeft nadere stukken ingediend.
De Voorzitter heeft het verzoek behandeld in een nadere zitting op 5 november 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en ing. J.A. Meeuwissen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door S. Wakelkamp en C. Zuthem, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie” en A. van Kooten en anderen, allen vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Deventer.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2003, no.
200206856/2is het besluit van 29 oktober 2002, kenmerk MV 02/03, vernietigd, waarbij aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer was verleend voor de onderhavige inrichting. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw beslist op de door verzoekster op 23 januari 2002 ingediende vergunningaanvraag van 5 oktober 2001. Deze vergunningaanvraag is gewijzigd bij brief van 12 januari 2004 in die zin dat bij de beoordeling van de aanvraag dient te worden uitgegaan van een gietcapaciteit van 3.000 ton bruto per jaar - zijnde 1.600 ton netto afgeleverd product per jaar – in plaats van de eerder aangevraagde en vergunde 1.900 ton netto afgeleverd product per jaar.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Verzoekster voert aan dat verweerder ten onrechte de door haar aangevraagde revisievergunning heeft geweigerd. Dit omdat, kort weergegeven, verweerder volgens haar in het bestreden besluit zonder nadere motivering heeft vastgehouden aan het noodzakelijk zijn van de in het vernietigde besluit van 29 oktober 2002 genoemde voorzieningenpakket ten behoeve van het terugdringen tot een aanvaardbaar niveau van de stof- en geurhinder. Verweerder miskent haars inziens daarmee dat ten aanzien van de stofhinder voor een groot deel van de parameters in de geëmitteerde stof de inrichting overeenkomstig de Nederlandse emissie Richtlijn lucht (hierna: de NeR) in werking is en voor de resterende parameters geen ingrijpende voorzieningen noodzakelijk zijn om aan de NeR te kunnen voldoen. Ook heeft verweerder er geen rekening mee gehouden dat thans een veel geringere uitbreiding van de productiecapaciteit is aangevraagd dan in oktober 2001. Ten aanzien van het geuraspect betoogt zij nog dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit verweerder nimmer het acceptabel hinderniveau heeft vastgesteld en geen inzicht bestond omtrent de noodzaak van de in het bestreden besluit genoemde maatregelenpakket op dit punt.
2.4.1. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de regionaal inspecteur VROM regio Oost van 17 januari 2002, in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat teneinde stof- en geurhinder vanwege de inrichting – in het belang van omwonenden – zo gering mogelijk te laten zijn, vergaande maatregelen nodig zijn, onder meer in de vorm van een centrale afzuiging van afgassen van lucht door middel van een filter op een hoogte van tweemaal de gebouwhoogte ten behoeve van de activiteiten in de smelterij en de vormerij. Verweerder is van mening dat met een dergelijke voorziening, gelet op de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling, echter de grondslag van de aanvraag van 5 oktober 2001 zou worden verlaten, zodat de aangevraagde vergunning dient te worden geweigerd; dit mede bezien in het licht van de omstandigheid dat minder ingrijpende voorzieningen zijn inziens onvoldoende zijn om een aanvaardbaar leefniveau voor de directe leefomgeving te waarborgen, aldus verweerder.
2.4.2. De Voorzitter overweegt dat verweerder zijn stelling dat, kort weergegeven, de vergunning dient te worden geweigerd nu enkel vergaande maatregelen, waarmee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten, noodzakelijk zijn ten einde de stof- en geurhinder zo minimaal mogelijk te laten zijn, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Hij wijst onder meer op de omstandigheid dat uit de stukken blijkt dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit geen inzicht had in de mate van geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting, waaronder de invloed van de vermindering van de eerder aangevraagde productiecapaciteit op de emissie en immissie van geur, verweerder evenmin de noodzaak van de eerdergenoemde maatregel niet heeft onderzocht, ondanks de twijfel daarover die zijn uitgesproken in het in het kader van de voorgaande procedure uitgebrachte deskundigenbericht van de Stichting Advisering bestuursrechtspraak voor milieu en Ruimtelijke Ordening van 28 mei 2003. Gelet hierop is niet genoegzaam aannemelijk dat de desbetreffende maatregel noodzakelijk is. Voorts overweegt de Voorzitter dat hij, gelet op dit rapport, er niet van overtuigd is dat minder ingrijpende voorzieningen ten aanzien van het tegengaan van stof- en geurhinder onvoldoende zijn om een aanvaardbaar leefniveau voor de directe leefomgeving te waarborgen.
Gelet op het vorenoverwogene acht de Voorzitter het waarschijnlijk dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven.
2.5. Op 12 oktober 2004 heeft de Voorzitter ter zitting verzoekster gelegenheid gegeven te onderzoeken welke (tijdelijke) maatregelen kunnen worden getroffen ter beperking van de stof- en geurhinder totdat in de bodemprocedure is beslist. Dit heeft geresulteerd in de bij brief van verzoekster van 3 november 2004 en de daarbij behorende bijlage van 1 november 2004 genoemde maatregelen. De overige partijen zijn ter zitting op 5 november 2004 in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Zij hebben met dit maatregelenpakket in grote lijnen ingestemd, onder meer omdat deze diverse verbeteringen inhouden ten opzichte van de thans geldende vergunning. De Voorzitter heeft daarbij opgemerkt dat hij in het kader van de behandeling van de hoofdzaak aan de Stichting advisering bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening zal verzoeken om een deskundigenbericht uit te brengen. Tevens ziet de Voorzitter aanleiding de behandeling van de hoofdzaak, zoveel mogelijk, te bespoedigen.
De Voorzitter overweegt dat de inrichting na de vernietiging van het besluit van 29 oktober 2002 wederom overeenkomstig de vergunning van 9 november 1993 in werking behoort te zijn. Deze vergunning en de daarbij behorende voorschriften bieden niet meer een adequaat beschermingsniveau voor de omgeving van de inrichting. Gelet daarop ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding om naast schorsing van het bestreden besluit de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. In dat kader overweegt hij dat hij zal bepalen dat de inrichting voorlopig in werking mag zijn overeenkomstig de op 12 januari 2004 gewijzigde aanvraag van 5 oktober 2001, doch met inachtneming van de brief van 3 november 2004.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 6 juli 2004;
II. treft de voorlopige voorziening dat de inrichting overeenkomstig de op 12 januari 2004 gewijzigde de aanvraag van 5 oktober 2001 in werking mag zijn; dit met inachtneming van de brief van verzoekster van 3 november 2004 en de daarbij behorende bijlage van 1 november 2004, kenmerk jm/jdw, met dien verstande dat de productie in hal 22 zoveel mogelijk maar ten minste voor 50% wordt verplaatst naar het eind van de werkdag (16.30 u) en dat de dakventilatoren na deze werkzaamheden blijven uitgeschakeld tot de aanvang van de volgende werkdag om 7.00 uur;
III. verstaat dat deze voorlopige voorziening dezelfde rechtsgevolgen heeft als een vergunning krachtens de Wet milieubeheer;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.049,96, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Zaltbommel te worden betaald aan verzoekster;
V. gelast dat de gemeente Zaltbommel aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004