200407961/2.
Datum uitspraak: 12 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Maassluis,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 4 mei 2004, kenmerk DGWM/2004/7193 heeft verweerder op verzoek van burgemeester en wethouders van Maassluis besloten op grond van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vast te stellen ten behoeve van het plan voor de eerste fase herstructurering Burgemeesterwijk.
Bij besluit van 23 augustus 2004, kenmerk DGWM/DMB/04/9275, heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 26 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 29 oktober en op 5 november 2004 zijn nadere stukken ontvangen van verzoeker. Op 5 november 2004 zijn eveneens nadere stukken ontvangen van de “Ontwikkelingscombinatie Burgemeesterwijk”. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar [verzoeker], en verweerder, vertegenwoordigd door F.F. van Kampen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn namens het college van burgemeester en wethouders mr. A.H. Kroeze en ing. B.H. Bussemaker, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker is van mening dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaren. Hij voert aan dat zich in de geluidberekeningen die ten grondslag liggen aan het besluit van 4 mei 2004 een aantal tekortkomingen en fouten bevinden. Hij verzoekt de bouw of voorbereidingen voor de bouw te verbieden tot er duidelijkheid is ontstaan over de deugdelijkheid van genoemd besluit.
2.3. De Voorzitter overweegt dat in de onderhavige zaak niet ingegaan kan worden op de deugdelijkheid van het besluit van 4 mei 2004 doch enkel op het niet-ontvankelijk verklaren van de bezwaren van verzoeker tegen dit besluit.
2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker in zijn bezwaren tegen hun besluit van 4 mei 2004 tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder niet-ontvankelijk verklaard omdat hij, naar zijn mening, niet als belanghebbende kon worden aangemerkt.
2.5. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid, van deze wet, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.6. De Voorzitter overweegt dat in dit geval als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden aangemerkt, diegenen die uit hoofde van een bijzondere, rechtens te erkennen, relatie tot een of meer van de woningen bezwaar hebben tegen deze hogere grenswaarden. De Voorzitter stelt vast dat bij bedoeld besluit ten aanzien van de woning van verzoeker geen hogere grenswaarde is vastgesteld, zodat het besluit op zijn woning geen betrekking heeft.
Voorts heeft verzoeker ook niet aannemelijk kunnen maken dat een bijzondere rechtens te erkennen, relatie tot een of meer van de toekomstige woningen waarvoor hogere grenswaarden zijn vastgesteld, bestaat. De door verzoeker aangevoerde registratie als belangstellende voor de onderhavige woningen kan niet als zodanig worden aangemerkt. Hieruit volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn belangen niet rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken.
Het verzoek treft derhalve geen doel.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004