ECLI:NL:RVS:2004:AR5832

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402128/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor de oprichting van een kippenschuur in Woudenberg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg, waarbij vrijstelling is verleend voor de oprichting van een kippenschuur op een perceel in Woudenberg. Het college verleende op 2 juni 2003 vrijstelling op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals deze luidde tot 3 april 2000. Appellanten, die bezwaar maakten tegen dit besluit, stelden dat het bouwplan niet binnen het geldende bestemmingsplan viel. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellanten ongegrond op 30 januari 2004, waarna appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State behandelde de zaak op 21 oktober 2004. Tijdens de zitting waren zowel de appellanten als vertegenwoordigers van het college en de vergunninghouder aanwezig. De Raad overwoog dat het bouwplan, hoewel het perceel geen bouwvlak heeft, onder bepaalde voorwaarden mogelijk was door de verleende vrijstelling. De Raad bevestigde dat het college de verklaring van geen bezwaar aan de bestreden beslissing ten grondslag kon leggen, ondanks dat de inspecteur van de ruimtelijke ordening niet was gehoord. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat de formele vereisten voor het toepassen van artikel 19, eerste lid, van de WRO waren nageleefd.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402128/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 30 januari 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat luidde tot 3 april 2000, en vergunning verleend voor het oprichten van een kippenschuur op het perceel, kadastraal bekend gemeente Woudenberg, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Woudenberg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2004, verzonden op 17 februari 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 11 mei 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. V. Wösten, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door H. Kamies, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord vergunninghouder, bijgestaan door ing. L. Polinder, gemachtigde, en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, ambtenaar van de provincie.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in de oprichting van drie pluimveestallen.
2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1995” rust op het perceel, voorzover het bestemmingsplan daarop van toepassing is, de bestemming “Agrarisch gebied”.
Het bestemmingsplan is goedgekeurd bij besluit van 23 juli 1996 van het college van gedeputeerde staten van Utrecht, met uitzondering van onder meer de bestemming “Agrarisch gebied” voor een bouwperceel aan de [locatie] zoals aangegeven op de plankaart, en artikel 5, zestiende lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan. Nu hiermee goedkeuring is onthouden aan het agrarisch bouwvlak op het perceel zijn de gronden aldaar ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” dat is goedgekeurd in 1975, bestemd als “Agrarisch gebied”.
2.3.    Gelet op het feit dat het perceel een bouwvlak ontbeert, is het bouwplan ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen niet toegestaan. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals die luidde tot 3 april 2000, verleend.
2.4.    In artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000, is, voorzover van belang, bepaald dat voor het gebied, waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, burgemeester en wethouders - behoudens het bepaalde in het derde lid - vrijstelling kunnen verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van Gedeputeerde Staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het besluit omtrent de verklaring van geen bezwaar binnen acht weken wordt bekendgemaakt. Alvorens het besluit te nemen, horen gedeputeerde staten de inspecteur van de ruimtelijke ordening. Van het besluit wordt onverwijld mededeling gedaan aan de inspecteur. Artikel 10:31, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. Gedeputeerde staten kunnen de verklaring weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Indien gedeputeerde staten binnen de gestelde termijn geen besluit hebben bekendgemaakt, wordt dit gelijkgesteld met een besluit tot weigering van de verklaring. Het besluit, inhoudende verlening van een verklaring van geen bezwaar wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop het betrekking heeft.
2.4.1.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan niet geheel valt binnen het gebied waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt.
Dit betoog faalt. Ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar gold voor het perceel het voorbereidingsbesluit van 18 december 2003. Blijkens de bij dit besluit behorende tekening ziet dit besluit op een gebied waarbinnen het bouwplan is gelegen. De stelling van appellanten dat ten tijde van het besluit van 2 juni 2003 een voorbereidingsbesluit gold voor een kleiner gebied doet, wat daar ook van zij, daar niet aan af en geeft evenmin aanleiding het besluit van 2 juni 2003 te herroepen.
2.4.2.    Appellanten voeren aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring van geen bezwaar aan de bestreden beslissing ten grondslag kon worden gelegd.
Vooropgesteld moet worden dat de verlening van een verklaring van geen bezwaar niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van het college voor de bestreden beslissing, zodat het college zich over de rechtmatigheid van de verklaring een eigen oordeel dient te vormen alvorens deze aan het besluit ten grondslag te leggen. In dit geval heeft het college de provincie Utrecht gevraagd om een toelichting op de gang van zaken rond de totstandkoming van de verleende verklaring van geen bezwaar, in het bijzonder met betrekking tot het uitblijven van een reactie van de inspecteur. Met inachtneming daarvan heeft het college de bestreden beslissing genomen.
De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college de verklaring van geen bezwaar aan de bestreden beslissing ten grondslag kon leggen. Dat de verklaring is verleend zonder dat de inspecteur is gehoord leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college van gedeputeerde staten) de inspecteur om een reactie heeft gevraagd, dat deze reactie - ook na herhaald aandringen – op zich liet wachten en dat het college van gedeputeerde staten tot het verlenen van de verklaring van geen bezwaar is overgegaan omdat hij het nog langer uitstellen van deze reeds in december 1999 gevraagde verklaring niet langer verantwoord achtte. Tevens is gebleken dat de reactie van de inspecteur uiteindelijk op een zodanig moment is ingekomen bij de provincie Utrecht dat deze bij het verlenen van de verklaring van geen bezwaar redelijkerwijs niet meer kon worden meegenomen. Gelet op de bezwaren van de inspecteur en voornoemde toelichting van de provincie Utrecht heeft het college voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verklaring ten onrechte is verleend en derhalve om die reden niet aan de bestreden beslissing ten grondslag kon worden gelegd. Het betoog van appellanten treft dan ook geen doel.
2.4.3.    Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht vastgesteld dat is voldaan aan de formele vereisten voor het toepassen van artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.5.    De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het bouwplan een geringe inbreuk maakt op de ter plaatse geldende bestemmingsplannen.
Anders dan appellanten betogen heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het bouwplan voldoende urgent is om het toepassen van artikel 19, eerste lid, van de WRO te rechtvaardigen. Daarbij zijn de geringe inbreuk op het ter plaatse geldende planologisch regime en de reeds door vergunninghouder gedane investeringen ten behoeve van het bouwplan terecht in aanmerking genomen. Voorts is van belang dat de ten behoeve van het bouwplan reeds verleende milieuvergunning komt te vervallen indien daar niet binnen drie jaar gebruik van wordt gemaakt.
2.6.    Appellanten betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorontwerp-reconstructieplan “Geldersche Vallei/Utrecht Oost” (hierna: reconstructieplan) niet in de weg stond aan de verleende vrijstelling. Daarbij is van belang dat het reconstructieplan zich ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar nog in een voorbereidende fase bevond en dat het de nieuwvestiging van intensieve veehouderijen niet uitsluit.
2.7.    Anders dan appellanten menen ziet de bestreden beslissing op bezwaar niet op een nieuw agrarisch bouwperceel, nu reeds vergunning was verleend voor een rundveestal op het perceel. Gelet hierop is de door appellanten bedoelde voorwaarde en het te verrichten onderzoek naar alternatieve bouwlocaties, dat destijds ten behoeve van de vergunning voor de rundveestal is gedaan, thans niet aan de orde. Het betoog van appellanten in dit verband faalt derhalve.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Sluiter
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004
292.