200403181/1.
Datum uitspraak: 17 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 maart 2004 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, af te geven voor de aanleg van een parkeerterrein op het perceel kadastraal bekend gemeente Valkenburg, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 20 mei 2003 hebben gedeputeerde staten de onder meer door appellante daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2004 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2004, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
2.1. Het plan ziet op de aanleg van een parkeerterrein met een oppervlakte van ongeveer 2000 m2, bestemd voor 66 parkeerplaatsen.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat gedeputeerde staten in redelijkheid hebben kunnen weigeren voor dit plan een verklaring van geen bezwaar af te geven.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het plan in strijd is met het provinciale beleid, neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL).
Dit betoog faalt. Het perceel is in het POL gelegen in het gebied aangeduid als "perspectief 4". Het beleid met betrekking tot dit gebied is gericht op bescherming van de aanwezige waarden en versterking van de kwaliteit en identiteit van het landelijk gebied. In het beleid is ruimte gelaten voor kwaliteitsverbetering van bestaande toeristische bedrijven, mits rekening wordt gehouden met de kaderstellende randvoorwaarden vanuit landschap, cultuurhistorie, natuur, water en milieu. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hieruit volgt dat het belang van het behoud van het landschap voorop staat.
De Afdeling onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanleg van het parkeerterrein een onaanvaardbare inbreuk vormt op het open karakter van het landschap. Dat appellante heeft gepoogd om door de materiaalkeuze van de verharding en de aanleg van groenvoorzieningen op het terrein de inbreuk op het landschap tot een minimum te beperken, doet, onder meer gelet op de omvang van het parkeerterrein, aan het vorenstaande niet af.
2.4. Anders dan appellante betoogt, hebben gedeputeerde staten blijkens hun besluitvorming de toename van het aantal bezoekers sinds 1997, de daaruit voortvloeiende parkeerproblematiek en de gevolgen voor de verkeerssituatie ter plaatse wel degelijk in de belangenafweging betrokken, maar daarin geen aanleiding gezien om het belang van appellante bij de aanleg van het parkeerterrein te laten prevaleren boven het belang bij het behoud van de karakteristieke openheid van het landschap. Met de rechtbank ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de uitkomst van die afweging van belangen in dit geval onredelijk moet worden geacht.
2.5. Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat gedeputeerde staten voldoende hebben gemotiveerd waarom is afgeweken van het advies van de Awb-commissie Bezwaarschriften.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004