ECLI:NL:RVS:2004:AR6268

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403016/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en gebruiksverbod voor bewoning van bedrijfspand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gennep. Bij besluit van 13 juni 2003 werd appellant gelast om het gebruik van een bedrijfspand voor bewoning te staken en de uiterlijke kenmerken van bewoning te verwijderen. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college, maar dit werd ongegrond verklaard. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 oktober 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar.

De Raad van State oordeelt dat het gebruik van het bedrijfspand voor bewoning in strijd is met het bestemmingsplan "De Groote Heeze 1998", dat alleen bedrijfsgebouwen toestaat en geen woningen. De Raad stelt vast dat er geen concreet uitzicht op legalisatie van de bewoning bestaat, aangezien het college geen medewerking wil verlenen aan een vrijstelling of herziening van het bestemmingsplan. De Raad concludeert dat het college handhavend kon optreden en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden rechtvaardigen dat het college van handhaving afziet.

Appellant betoogt dat de opgelegde last tot verwijdering van de uiterlijke kenmerken van bewoning te verstrekkend is, maar de Raad verwerpt dit betoog. Ook het beroep op schending van het recht op gezinsleven volgens artikel 8 van het EVRM wordt afgewezen, omdat de inmenging in dit recht zijn grondslag vindt in de wetgeving en noodzakelijk is voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200403016/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 5 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Gennep.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gennep (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het bedrijfspand op het perceel kadastraal bekend gemeente Gennep, sectie […], nummers […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], voor bewoning te staken en gestaakt te houden, en de uiterlijke kenmerken van bewoning, zoals de slaapkamerinrichting, woonkamerinrichting en keuken definitief te verwijderen.
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar, onder verlenging van de begunstigingstermijn ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W.F. Moll, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft een palingkwekerij op het perceel. De aanschrijving ziet op het gebruik van een gedeelte van het bedrijfspand voor bewoning.
2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "De Groote Heeze 1998" rust op het perceel de bestemming "Bedrijven B (3-4)".
Ingevolge artikel 2.02, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften zijn op deze gronden uitsluitend toegelaten, voorzover hier van belang, bedrijfsgebouwen, geen woningen zijnde, ten behoeve van de in het eerste lid genoemde bedrijven.
Ingevolge artikel 3.04, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 2.02, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 3.04, eerste lid, ten minste verstaan, voorzover hier van belang, het gebruik van bouwwerken voor permanente of tijdelijke bewoning.
2.3.    Vast staat dat het gebruik van het bedrijfspand voor bewoning in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen sprake was van concreet uitzicht op legalisatie. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Groote Heeze 1998" is ter plaatse geen (bedrijfs)woning toegestaan en is het gebruik van bestaande bouwwerken voor permanente of tijdelijke bewoning uitdrukkelijk verboden. Voorts heeft het college aangegeven geen medewerking te willen verlenen aan het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), noch aan een herziening van het bestemmingsplan, omdat zowel het provinciale als het gemeentelijke beleid zich tegen de aanwezigheid van een bedrijfswoning ter plaatse verzet. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op grond van het provinciale beleid ter plaatse geen bedrijfswoning kan worden gerealiseerd laat onverlet dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar het college niet bereid was gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling, zodat op dat moment van enig concreet uitzicht op legalisatie geen sprake was.
2.6.    Ook overigens is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college af had moeten zien van handhavend optreden. Dat appellant een palingkwekerij is begonnen op het perceel in de wetenschap dat op grond van het bestemmingsplan ter plaatse geen bedrijfswoning mag worden opgericht, komt in beginsel voor zijn rekening en risico. De omstandigheid dat het op grond van voortschrijdend inzicht thans noodzakelijk wordt geacht om bij een palingkwekerij te wonen, met name indien, zoals in dit geval, het gaat om een eenmansbedrijf zonder personeel, leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid had voor appellant aanleiding kunnen zijn om op een eerder moment een verzoek in te dienen tot vrijstelling dan wel wijziging van het bestemmingsplan. Dat hij daarmee heeft gewacht tot na het nemen van de beslissing op bezwaar, komt voor zijn rekening en risico. Voor het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door op het bezwaarschrift van appellant ten aanzien van de opgelegde last onder dwangsom te beslissen en niet de beslissing af te wachten op het op dat moment door appellant nog in te dienen verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO, bestaat derhalve geen grond.
2.7.    Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de opgelegde last tot verwijdering van de uiterlijke kenmerken van bewoning, te verstrekkend is, omdat op grond van de op 15 november 2001 verleende bouwvergunning een nachtverblijf is toegestaan, faalt, reeds omdat de woning is gerealiseerd in het gedeelte dat volgens de vergunning als kantoorruimte zou dienen en niet in het gedeelte dat volgens de vergunning tot nachtverblijf mag worden verbouwd.
2.8.    Appellant betoogt tenslotte dat de oplegging van de last een ongeoorloofde inmenging betreft in de uitoefening van zijn recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ook dit betoog faalt. Voorzover de oplegging van de last kan worden beschouwd als een inmenging in het recht, neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, vindt deze inmenging zijn grondslag in de WRO en de op grond van die wet, onder andere door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving, daaronder begrepen een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO.
Het ingevolge het bestemmingsplan geldende gebruiksverbod is derhalve bij wet voorzien en kan worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, het economisch welzijn van het land, de openbare orde en ter voorkoming van wanordelijkheden. Zij dient derhalve een wettelijk doel zoals genoemd in het tweede lid, van artikel 8 EVRM.
Uit het vorenstaande volgt dat van schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004
58-422.