200403338/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie,
verweerder.
Bij besluit van 20 november 2003, kenmerk U.12846/MR/cl, heeft verweerder aan appellant lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens overtreding van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer en van voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit).
Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk B.04/052-I, verzonden op 11 maart 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voorzover het is gericht tegen de begunstigingstermijn. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2004.
Bij brief van 24 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door B.M.R.D. Menting, drs. D. Noppe en R. Bitter, ambtenaren van de deelgemeente Overschie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2. Op het terrein aan de Overschiese Kleiweg waar appellant de overtredingen zou hebben begaan, bevinden zich 39 garageboxen die worden verhuurd aan derden om autoreparatiewerkzaamheden in te verrichten. Verder bevindt zich op het terrein een spuitcabine die wordt verhuurd aan de huurders van de garageboxen.
2.3. Verweerder betoogt dat de garageboxen en de spuitcabine samen één inrichting vormen, waarvan appellant de drijver is. Hiertoe voert hij aan dat appellant verhuurder is van de garageboxen en de spuitcabine en verantwoordelijk is voor en betrokken is bij de activiteiten die daarin plaatsvinden, waartoe hij er onder meer op wijst dat appellant als aanspreekpunt heeft gefungeerd bij tekortkomingen en dat appellant vanuit zijn verantwoordelijkheid als drijver van de inrichting heeft toegezegd om vloeistofdichte vloeren in de garageboxen aan te brengen. Gelet op een en ander kan appellant volgens hem als overtreder worden beschouwd.
2.4. Appellant stelt dat hij ten onrechte is aangemerkt als overtreder. Hij voert daartoe aan dat hij zich niet bezighoudt met de autoreparaties die in de garageboxen en de spuitcabine plaatsvinden en dat hij niet langer verhuurder is van de garageboxen en de spuitcabine. De verhuur is overgenomen door de in mei 2004 opgerichte vereniging “Autohobbyclub Kleiweg”. Appellant stelt verder dat niet hij, maar de huurders van de garageboxen verantwoordelijk zijn voor de activiteiten in de garageboxen en de spuitcabine. Daartoe wijst hij op de algemene bepalingen behorende bij de huurovereenkomsten.
Appellant betoogt voorts dat de garageboxen en de spuitcabine samen niet één inrichting vormen, omdat er onvoldoende technische, functionele en organisatorische bindingen bestaan tussen de garageboxen onderling en tussen de garageboxen en de spuitcabine. Ook in dit kader merkt hij op dat hij geen zeggenschap heeft over de activiteiten in de garageboxen en de spuitcabine.
2.5. Niet in geschil is de vraag of de geconstateerde overtredingen zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. Het geschil heeft slechts betrekking op de vraag of appellant ten aanzien van deze overtredingen terecht als overtreder is aangemerkt.
2.6. Met betrekking tot de overtreding van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer overweegt de Afdeling als volgt.
2.6.1. Ingevolge artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen.
Uit de met de huurders van de garageboxen gesloten huurovereenkomsten blijkt dat het afvoeren van vuil een door of vanwege de verhuurder van de garageboxen te verrichten dienst is. Appellant heeft dit niet bestreden.
De Afdeling overweegt dat appellant op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog steeds verhuurder van de garageboxen en de spuitcabine was. De vereniging “Autohobbyclub Kleiweg” die de verhuur van appellant heeft overgenomen, zo appellant zelf stelt, was immers op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog niet opgericht.
Nu appellant als verhuurder van de garageboxen zorg diende te dragen voor het afvoeren van vuil heeft verweerder terecht gesteld dat appellant overtreder is van artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer en was hij derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom aan hem wegens deze overtreding.
2.7. Met betrekking tot de overtreding van voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit overweegt de Afdeling als volgt.
2.7.1. Ingevolge artikel 4 van het Besluit gelden de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit voor een ieder die de inrichting drijft.
2.7.2. Omtrent de vraag of de garageboxen en de spuitcabine tezamen één inrichting vormen, overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens de uitspraken van 23 februari 2004, nos.
200308810/1, en
200308816/1, en van 10 juni 2004, nos.
200403338/2, en
200403350/2, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat er technische en functionele bindingen waren tussen de garageboxen onderling en de garageboxen en de spuitcabine. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Wat de organisatorische bindingen betreft heeft appellant de Afdeling er verder niet van kunnen overtuigen dat hij niet, zoals verweerder betoogt, feitelijk verantwoordelijk was voor en betrokken was bij de activiteiten in de garageboxen en in de spuitcabine. De algemene bepalingen behorende bij de huurovereenkomsten, waar appellant naar verwijst, vormen hiervoor onvoldoende grond. Ook de oprichting van de vereniging “Autohobbyclub Kleiweg” maakt een en ander niet anders, reeds omdat deze vereniging, zoals al is opgemerkt, pas is opgericht na het nemen van het bestreden besluit. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake was van organisatorische bindingen.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen de garageboxen onderling en tussen de garageboxen en de spuitcabine voldoende technische, functionele en organisatorische bindingen aanwezig waren om te kunnen spreken van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2.7.3. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling eveneens geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat appellant kan worden aangemerkt als drijver van de inrichting.
Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat appellant overtreder is van voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit en dat hij derhalve bevoegd was tot het opleggen van lasten onder dwangsom aan hem wegens deze overtredingen.
2.8. Appellant heeft verder gesteld dat de termijn gedurende welke de lasten kunnen worden uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd te kort is.
In het bestreden besluit is bepaald dat geen dwangsom wordt verbeurd indien appellant binnen drie maanden na de verzending van de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2004 de geconstateerde overtredingen ongedaan maakt. In de uitspraak van 10 juni 2004, nos.
200403338/2, heeft de Voorzitter geoordeeld dat verweerder deze termijn in redelijkheid op heeft kunnen leggen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004