ECLI:NL:RVS:2004:AR6279

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408477/1 en 200408477/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W. van den Brink
  • M.Z.C. Koutstaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking standplaatsvergunning manufacturenmarkt Utrecht

Op 22 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht de standplaatsvergunning van appellant voor de manufacturenmarkt te Utrecht ingetrokken, met ingang van 1 maart 2004. Dit besluit werd genomen omdat appellant gedurende twee jaar nagenoeg geen gebruik had gemaakt van de vergunning. Appellant maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het college verklaarde dit bezwaar op 24 mei 2004 ongegrond. Hierop volgde een beroep bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, die op 2 september 2004 het beroep ongegrond verklaarde. Appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State en verzocht tevens om een voorlopige voorziening.

De Raad van State, vertegenwoordigd door de Voorzitter, behandelde de zaak op 4 november 2004. De Voorzitter oordeelde dat de intrekking van de vergunning terecht was, aangezien de vergunning volgens de Marktverordening Utrecht 1997 kan worden ingetrokken als er gedurende twee jaar geen persoonlijk gebruik van is gemaakt. Appellant betoogde dat de periode van twee jaar anders geïnterpreteerd moest worden en dat zijn ziekteperioden niet bij elkaar opgeteld mochten worden, maar de Raad van State vond hiervoor geen aanknopingspunten in de verordening.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, waarbij de Raad van State geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 november 2004.

Uitspraak

200408477/1 en 200408477/2.
Datum uitspraak: 18 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 2 september 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) de aan appellant verleende standplaatsvergunning voor de manufacturenmarkt te Utrecht met ingang van 1 maart 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 24 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2004, verzonden op 6 september 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A. Weijenberg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Marktverordening Utrecht 1997 wordt de vergunning ingetrokken, indien wegens ziekte gedurende een periode van twee jaren van de vergunning nagenoeg geen of geen persoonlijk gebruik is gemaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt, indien de vergunning wordt ingetrokken ingevolge sub e of g van het eerste lid, op diens verzoek aan de relatiepartner of kind van betreffende voormalige vergunninghouder vergunning verleend, indien deze gedurende tenminste een aaneengesloten periode van twee jaren op de standplaats heeft meegewerkt en de gegevens en bescheiden van artikel 9 heeft overgelegd.
2.2.    De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het besluit van het college waarbij de intrekking van de standplaatsvergunning van appellant, die naar onbetwist vaststaat de standplaats waarvoor vergunning is verleend gedurende een periode van twee jaar niet persoonlijk heeft ingenomen, met ingang van 1 maart 2004 is gehandhaafd, stand kan houden.
2.3.    Voor het standpunt van appellant dat de in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de verordening bedoelde periode van twee jaar op andere dan de door het college gehanteerde wijze dient te worden gelezen, biedt de verordening geen aanknopingspunten. Evenmin kan in de verordening grondslag worden gevonden voor de stelling van appellant dat zijn ziekteperioden, nu hieraan verschillende oorzaken ten grondslag liggen, niet bij elkaar mogen worden opgeteld.
2.4.    De grief van appellant waarbij hij betoogt dat artikel 12, vierde lid, van de verordening voor onverbindendverklaring in aanmerking komt, slaagt niet, reeds omdat de genoemde bepaling in deze procedure niet aan de orde is. Thans gaat het slechts om het besluit tot intrekking van de standplaatsvergunning van appellant, welk besluit los staat van een besluit op een eventueel ingediend verzoek als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de verordening.
2.5.    Voorzover het betoog van appellant strekt tot wijziging van het Marktreglement Utrecht 1997, slaagt dit evenmin. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht staat geen bezwaar en beroep open tegen een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel.
2.6.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Koutstaal
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004
383.