200400260/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 5 november 2001 heeft de gemeenteraad van Leidschendam (thans: Leidschendam-Voorburg), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 oktober 2001, het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2001" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 juni 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/11104A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 18 juni 2002 bij uitspraak van 23 april 2003, no.
200203793/1, geheel vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 december 2003, kenmerk DRM/ARB/03/14951A, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 13 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2004, appellanten sub 2 bij brief van 20 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2004, appellant sub 3 bij brief van 20 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2004, en appellanten sub 4 bij brief van 22 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 23 februari 2004.
Bij brief van 9 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 augustus 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. L.J. van Pelt, appellant sub 3, in persoon, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Bakkers, ambtenaar van de gemeente, en [partij], bijgestaan door mr. M.B.Ph. Geraerdts, advocaat te Den Bosch, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het landelijk gebied van de voormalige gemeente Leidschendam. Met het plan wordt beoogd het gemeentelijke beleid ten aanzien van het beheer en de gewenste functionele en ruimtelijke ontwikkeling van het buitengebied te actualiseren.
2.3. In het eerste goedkeuringsbesluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plan. Bij haar uitspraak van 23 april 2003 heeft de Afdeling het eerste goedkeuringsbesluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat verweerder inmiddels de mening is toegedaan dat de overwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit een algehele onthouding van goedkeuring aan het plan niet kunnen dragen. Uit de brief van verweerder van 19 maart 2003, kenmerk DRM/ARB/03/3905, blijkt dat hij na overleg met het college van burgemeester en wethouders thans van mening is dat de overwegingen in het bestreden besluit dienen te leiden tot een onthouding van goedkeuring aan nader omschreven plandelen. Verweerder heeft voorts aangegeven dat het college van burgemeester en wethouders terecht heeft gesteld dat hij zich niet op de juiste gegevens heeft gebaseerd ten aanzien van het standpunt over de positieve bestemming voor niet-agrarische bedrijven en de daaraan toegekende uitbreidingsmogelijkheden.
Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid."
Voorts heeft de Afdeling met betrekking tot het tegen het eerste goedkeuringsbesluit ingediende beroep van [appellanten sub 1] nog het volgende opgemerkt:
"Ter zitting is voorts onder meer geen duidelijkheid verkregen omtrent de vraag waarom in het bestreden besluit ten aanzien van het hondenpension [locatie 1] is uitgegaan van een bedrijf dat in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering is aangemerkt als het fokken en houden van dieren (SBI-code 0125), waarvoor een aan te houden afstand tot woningen van 50 meter wordt geadviseerd, en niet van de tevens in deze brochure genoemde dierenasiels en –pensions (SBI-code 9305), waarvoor een aan te houden afstand van 100 meter wordt geadviseerd."
2.4. Bij het thans aan de orde zijnde besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.5. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Landelijke Bedrijven - hondenpension en veehandel", dat een hondenpension mogelijk maakt op het perceel [locatie 1]. Appellanten stellen dat het toestaan van een hondenpension in het buitengebied in strijd is met het provinciale beleid.
Daarnaast stellen zij zich op het standpunt dat ten onrechte wordt afgeweken van de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) genoemde aan te houden afstand. Volgens appellanten veroorzaakt het hondenpension geluidsoverlast en is het vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet aanvaardbaar.
2.5.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het provinciale beleid en het beleid dat aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt, deze bestemming mogelijk maken.
2.5.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bestemming niet in strijd is met de Nota Planbeoordeling 2002. Hij ziet geen overwegende bezwaren uit een oogpunt van natuur en landschap, omdat geen verdergaande aantasting van het buitengebied plaatsvindt. De activiteiten zullen plaatsvinden binnen de ter plaatse reeds aanwezige bebouwing en hebben geen verstorende uitstraling op het omliggende open gebied, aldus verweerder. Voorts stelt hij dat uit milieuhygiënisch oogpunt kan worden afgeweken van de in de VNG-brochure opgenomen afstand van honderd meter.
2.5.3. Ingevolge artikel 16, lid A, onder I.1, van de planvoorschriften, zijn gronden met de bestemming "Landelijke bedrijven – hondenpension en veehandel" bestemd voor een hondenpension en veehandel met de daarbij behorende voorzieningen.
Tussen partijen staat vast dat in de VNG-brochure een minimaal aan te houden afstand van honderd meter tussen een dierenpension en woningen wordt aanbevolen. Deze afstand is aanbevolen om geluidhinder te voorkomen. De afstand van het hondenpension tot de dichtstbijzijnde woning bedraagt blijkens de plankaart ongeveer tachtig meter. De Afdeling stelt voorop dat de in de brochure genoemde afstanden indicatief zijn en dat daarvan in concrete gevallen gemotiveerd kan worden afgeweken.
Blijkens het deskundigenbericht kunnen in het hondenpension maximaal zestig honden worden ondergebracht. Een gedeelte van de voormalige stalruimte is daartoe omgebouwd tot een hondenkennel met een inpandige uitrengelegenheid. Gedurende de nacht verblijven de honden in deze kennel. Overdag kunnen zij in afwisselende groepen van maximaal twintig honden in een buitenren verblijven.
In het kader van de aanvraag van een milieuvergunning voor het hondenpension is een akoestisch rapport opgesteld, waaruit blijkt dat het pension geen extra geluidhinder veroorzaakt ten opzichte van de naastgelegen woningen. De Afdeling heeft bij uitspraak van 16 juni 2004, met betrekking tot de milieuvergunning, onder andere geoordeeld dat dit onderzoek, wat er ook zij van de hierin gehanteerde rekenmethode, bronvermogen en blaftijd, wat betreft het aantal blaffen niet representatief is voor de inrichting. Voorts zijn in het akoestisch onderzoek de activiteiten van de veehouderij niet meegenomen. Het rapport geeft in zoverre geen volledig beeld van het door de inrichting veroorzaakte geluid. Gelet hierop kan op basis van dit rapport in zoverre niet worden aangenomen dat afwijking van de indicatieve afstand uit de VNG-brochure is gerechtvaardigd.
Ter zitting is evenwel door [partij], de eigenaar van het hondenpension, gesteld dat inmiddels een nieuw akoestisch onderzoek is verricht, waaruit blijkt dat de grenswaarde van 45 dB(A) voor de dagperiode niet wordt overschreden. De gemeenteraad heeft hierop verklaard dat hij alvorens te beslissen over het verlenen van een milieuvergunning een contra-expertise zal laten uitvoeren.
Gelet op de feitelijke omstandigheden en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling niet aannemelijk dat het hondenpension de geluidhinder niet voldoende zal kunnen beperken om een milieuvergunning te kunnen verkrijgen. Verweerder heeft zich in zoverre dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kon worden afgeweken van de in de VNG-brochure aanbevolen indicatieve afstand.
2.5.4. In de Nota Planbeoordeling 2002 is als beleid neergelegd dat vestiging van kleinschalige bedrijfsfuncties plaatselijk onder bepaalde voorwaarden mogelijk is in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde glasopstallen. Als voorbeeld van kleinschalige bedrijfsvestiging wordt onder meer genoemd dierenpensions.
De voorwaarden die worden gesteld zijn de volgende:
- vestiging dient plaats te vinden binnen de bestaande bebouwing;
- er mag slechts sprake zijn van geen of geringe verkeersaantrekkende werking;
- bedrijfsvestiging moet in milieuhygiënisch opzicht aanvaardbaar zijn;
- de vestiging mag geen industrieel karakter dragen;
- er mogen geen overwegende bezwaren uit een oogpunt van natuur en landschap bestaan;
- de bedrijfsvoering moet zich verdragen met de agrarische exploitatie van de omliggende gronden;
- de agrarische functie kan niet meer worden vervuld, hetgeen ter beoordeling staat van een agrarische deskundige.
Blijkens het deskundigenbericht zijn geen nieuwe bedrijfsgebouwen opgericht ten behoeve van het hondenpension en brengt het pension ongeveer dertig verkeersbewegingen per dag met zich. Vast staat dat het exploiteren van een hondenpension niet kan worden aangemerkt als een bedrijfsactiviteit met een industrieel karakter. Voorts is niet gebleken dat de bedrijfsvoering zich niet verdraagt met de agrarische exploitatie van de omliggende gronden of dat overwegende bezwaren uit een oogpunt van natuur en landschap bestaan. Daarnaast is blijkens de stukken uit onderzoek door een onafhankelijke agrarische deskundige gebleken dat de veehandel thans als nevenactiviteit moet worden aangemerkt. De Afdeling acht voldoende aannemelijk dat geen agrarische functie meer kan worden vervuld. Nu verweerder de bedrijfsvestiging voorts in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten uit milieuhygiënisch oogpunt, is er geen aanleiding voor het oordeel dat het toekennen van deze bestemming in strijd is met het bepaalde in de Nota Planbeoordeling 2002. Voorts is niet gebleken dat de bestemming in strijd is met het streekplan Zuid-Holland West.
2.5.5. Gezien het vorenstaande en alle omstandigheden in onderling verband bezien heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
2.6. [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de bestemming "Agrarische bedrijfscentra – agrarisch bedrijfscentrum, categorie III" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2]. Appellanten stellen dat het gaat om een volwaardig agrarisch bedrijf en wensen daarom de bestemming "Agrarisch bedrijfscentrum categorie I".
2.6.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf op basis van een uitgevoerde inventarisatie is aangemerkt als een categorie III-bedrijf. Sindsdien hebben zich volgens de gemeenteraad geen ontwikkelingen voorgedaan die aanleiding geven tot het oordeel dat het een volwaardig perspectiefvol agrarisch bedrijf betreft.
2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich met de gemeenteraad op het standpunt dat het niet gaat om een volwaardig bedrijf. Voorts stelt hij dat de gemeenteraad in deze voldoende onderzoek heeft verricht.
2.6.3. Ingevolge artikel 12, lid A, onder I, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Agrarische bedrijfscentra" bestemd voor agrarische doeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de daarbij behorende voorzieningen. Ingevolge artikel 12, lid A, onder IIc, gaat het bij categorie III om kleinschalige agrarische bedrijven, nevenberoepers en in het kader van dit bestemmingsplan niet volwaardig geachte agrarische bedrijven, bestaande uit een geheel begrensd agrarisch bedrijfscentrum.
Ten aanzien van de vraag of het bedrijf aan de [locatie 2] als volwaardig moet worden beschouwd, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad in het kader van het voorbereiden van het bestemmingsplan een inventarisatie verricht van de in het plangebied aanwezige bedrijven. Deze inventarisatie is gebaseerd op onder meer milieuvergunningen, gegevens van de Kamer van Koophandel, een bezoek ter plaatse en kadastrale gegevens. De gemeenteraad heeft het bedrijf op basis van deze inventarisatie niet volwaardig geacht. Niet is gebleken dat het bedrijf sindsdien een zodanige bedrijfsomvang heeft gehad dat het als volwaardig zou kunnen worden aangemerkt.
Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de toegekende bestemming.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit gedeelte van het plan.
Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre ongegrond.
2.6.4. Appellanten stellen voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven - pluimvee- en vleesverwerkingsbedrijf" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 3]. Het plan voorziet ten onrechte niet in een groter bouwblok en een ruimere uitbreidingsmogelijkheid voor het daar gevestigde uitsnijderijbedrijf, aldus appellanten. Zij stellen dat in de huidige situatie uitoefenen van bedrijfsactiviteiten niet of nauwelijks mogelijk is.
2.6.5. De gemeenteraad wijst er op dat niet-agrarische bedrijven zijn ingepast op grond van de bestaande situatie. Hij stelt dat bij het bepalen van de binnen een bestemming toegelaten bebouwing rekening is gehouden met een uitbreidingsmogelijkheid van tien procent van de bestaande bebouwing. Bij verdere noodzakelijk geachte uitbreiding dient te worden gezocht naar een vestigingsmogelijkheid op een bedrijventerrein, aldus de gemeenteraad.
2.6.6. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat een uitbreidingsmogelijkheid van tien procent weliswaar klein is, maar omdat het bedrijvigheid betreft die in principe niet thuishoort in het buitengebied, ziet hij geen reden om in dit geval een andere regeling toe te staan.
2.6.7. Ingevolge artikel 17, lid A, onder I.1, zijn gronden met de bestemming "Bedrijven - pluimvee- en vleesverwerkingsbedrijf" bestemd voor een pluimvee- en vleesverwerkingsbedrijf, alsmede de daarbij behorende en direct daarmee samenhangende nevenactiviteiten, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en voorzieningen. Ingevolge lid B, aanhef en onder I.b.1 mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken noodzakelijk voor en ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat de op te richten bebouwing dient te voldoen aan hetgeen in de bij dit artikel behorende tabel "overzicht niet-agrarische bedrijven" is bepaald. Gezien deze tabel is op het perceel 195 m² aan bedrijfsbebouwing toegestaan. Ingevolge artikel 17, lid A, onder II is hierin al een uitbreidingsmogelijkheid van ongeveer tien procent verwerkt.
Blijkens het deskundigenbericht heeft het perceel een oppervlakte van 1800 m², waarvan ongeveer 195 m² bebouwd is. Deze bebouwing bestaat uit een woning, een garage en een stenen schuur.
De Afdeling stelt vast dat de omvang van de bestaande bebouwing even groot is als de volgens de tabel toegestane bebouwing, zodat er in dit geval kennelijk geen toepassing is gegeven aan het beleid om aan bestaande bedrijven een uitbreidingsmogelijkheid van ongeveer 10% te gunnen. De Afdeling overweegt voorts dat appellanten blijkens hun beroepschrift uitbreidingsmogelijkheden willen die de hiervoor genoemde 10% te boven gaan. Wat hiervan ook zij appellanten hebben mede in aanmerking genomen het gestelde in het deskundigenbericht niet aannemelijk gemaakt dat zij zulke ruime uitbreidingsmogelijkheden nodig hebben. Met het oog hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de toegekende bestemming. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit gedeelte van het plan. Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre ongegrond.
2.7. [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woningen" dat betrekking heeft op de percelen [locatie 4] en [locatie 5]. Appellant stelt dat het bestaande bebouwing betreft die reeds geruime tijd als woning wordt gebruikt.
2.7.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het een bestaande twee-onder-een-kapwoning betreft, waarbij de woning op nummer [locatie 5] in zeer slechte staat verkeert, maar niet kan worden gesloopt zonder schade toe te brengen aan de andere woning. Nieuwbouw van beide woningen kan volgens de gemeenteraad leiden tot een verbetering van de stedenbouwkundige situatie.
2.7.2. Verweerder heeft naar aanleiding van ingebrachte bedenkingen goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woningen" dat betrekking heeft op de percelen [locatie 4] en [locatie 5]. Hij stelt dat deze bebouwing illegaal is. Hij heeft er op gewezen dat het provinciale beleid erop is gericht woonbebouwing in het buitengebied te weren. Hij stelt dat met een goede motivering van dit standpunt kan worden afgeweken, maar stelt dat het argument dat de stedenbouwkundige situatie kan verbeteren hiertoe ontoereikend is.
2.7.3. In de Nota Planbeoordeling 2002 is als beleid neergelegd dat niet-agrarische nieuwbouw in het buitengebied geweerd dient te worden. Het planologisch mogelijk maken van een nieuwe woning is derhalve in strijd met dit beleid.
Ingevolge artikel 15, lid B, aanhef en onder a.2, van de planvoorschriften, bezien in samenhang met de plankaart, mogen op de aan de orde zijnde gronden maximaal twee woningen worden gebouwd.
Blijkens het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting zijn de op de gronden aanwezige twee-onder-een-kap-woningen gebouwd rond 1920. Blijkens het deskundigenbericht hadden deze gronden in voorgaande bestemmingsplannen, waaronder het hiervoor geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied, partiele herziening 1987", de bestemming woondoeleinden en voorzagen die plannen in ieder geval in de bouw van een eengezinshuis.
Gelet hierop is verweerder er in zijn besluit ten onrechte vanuit gegaan dat de bebouwing op de percelen [locatie 4] en [locatie 5] illegaal is. Deze stelling is in zoverre onjuist dat in ieder geval een van de woningen in het voorgaande bestemmingsplan als zodanig was bestemd. Het toestaan van een woonbestemming voor een van de woningen zou, anders dan verweerder stelt, in zoverre dan ook niet in strijd zijn met het provinciale beleid.
Gelet hierop heeft verweerder voorts ten onrechte niet bezien of de feitelijke omstandigheden en de belangen van de bewoners aanleiding geven om ten aanzien van de tweede woning een uitzondering te maken op het provinciale beleid inzake niet-agrarische nieuwbouw in het buitengebied.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.7.4. Voorts stelt appellant in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven – pluimvee- en vleesverwerkingsbedrijf" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 6]. Hij stelt dat het plan hier terecht niet voorziet in een bedrijfswoning. Hij acht het toestaan van een bedrijfswoning hier niet nodig en in strijd met het provinciale beleid.
2.7.5. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechten die het bedrijf had onder het voorgaande plan in stand zijn gehouden. In dat plan was niet voorzien in een bedrijfswoning, aldus de gemeenteraad.
2.7.6. Het toestaan van een bedrijfswoning op het perceel heeft verweerder reëel geacht. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat volgens de bedrijfseigenaar dagelijks aan- en afvoer plaatsvindt en bewaking, begeleiding en afhandeling van het kostbare materieel bij nachtelijke expeditie noodzakelijk is. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op dit perceel.
2.7.7. Vast staat dat op het perceel geen bedrijfswoning staat.
Ingevolge artikel 17, lid A, onder I.1, zijn gronden met de bestemming "Bedrijven – pluimvee- en vleesverwerkingsbedrijf" bestemd voor een pluimvee- en vleesverwerkingsbedrijf, alsmede de daarbij behorende en direct daarmee samenhangende nevenactiviteiten, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en voorzieningen. Ingevolge artikel 17, lid B, aanhef en onder I.c, van de planvoorschriften, mag uitsluitend indien in de bijgaande tabel op het aangegeven adres een bedrijfswoning is toegestaan, een bedrijfswoning worden gebouwd. Blijkens deze tabel is op het adres [locatie 6] geen bedrijfswoning toegestaan. Het plan is op dit punt in overeenstemming met het in de Nota Planbeoordeling 2002 neergelegde beleid dat niet-agrarische nieuwbouw in het buitengebied geweerd dient te worden.
Nu verweerder goedkeuring aan het plandeel heeft onthouden omdat hij vindt dat hier wel een bedrijfswoning zou moeten zijn toegestaan, wijkt hij af van dit beleid.
Ter zitting is gebleken dat, anders dan verweerder veronderstelt, de goederen die bij het bedrijf worden aan- en afgevoerd niet geacht kunnen worden van zodanige aard of waarde te zijn dat zij permanent toezicht noodzakelijk maken. Voorts is niet gebleken dat verweerder zich bij het nemen van zijn besluit voldoende op de hoogte heeft gesteld van de hoeveelheid activiteiten die ’s nachts worden uitgevoerd bij het bedrijf en de afstand waarop het personeel woonachtig is. Verweerder heeft zich aldus geen juist beeld gevormd van de omstandigheden die afwijking van het provinciale beleid inzake het toestaan van een bedrijfswoning zouden kunnen rechtvaardigen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.8. [appellanten sub 4] richten zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Volkstuinen, verblijfsrecreatie" dat betrekking heeft op gronden aan de Dr. Van Noortstraat. Appellanten wensen een woonbestemming voor de daar aanwezige zomerhuizen. Zij stellen dat het gebied een stedelijke functie heeft, mede gelet op de ter plaatse aanwezige bebouwing. Volgens appellanten dient het gebied dan ook geen deel uit te maken van het plangebied van dit plan, maar van dat van het bestemmingsplan Kern Stompwijk. Voorts wijzen zij erop dat het gemeentebestuur jarenlang heeft meegewerkt aan het ontstaan van de huidige situatie.
2.8.1. De gemeenteraad stelt dat de zomerhuizen liggen in het landelijk gebied en dat het daaraan toekennen van een woonbestemming in strijd is met het provinciale beleid.
2.8.2. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming "Volkstuinen, verblijfsrecreatie", omdat de gemeenteraad volgens hem ten aanzien van het verwezenlijken van recreatiewoningen geen helder beleid voert. Hij stelt dat onduidelijk is wanneer de gemeenteraad een pand aanmerkt als burgerwoning en wanneer als recreatiewoning.
Wat betreft het plandeel met de bestemming "Volkstuinen, verblijfsrecreatie" dat betrekking heeft op gronden aan de Dr. Van Noortstraat stelt verweerder dat deze gronden behoren tot het landelijk gebied en derhalve terecht niet bij het bestemmingsplan Kern Stompwijk zijn betrokken. Hij wijst erop dat de gronden buiten de rode contour van het streekplan liggen. De omstandigheid dat het gemeentebestuur zou hebben meegewerkt aan het ontstaan van de situatie, kan volgens verweerder geen argument zijn om burgerwoningen in het buitengebied toe te staan.
2.8.3. Vast staat dat de bestemming "Volkstuinen, verblijfsrecreatie" geen permanente bewoning van de aanwezige zomerhuizen mogelijk maakt.
Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, staat echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling.
De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overweging ten grondslag is gelegd en niet tevens de door appellanten in hun bedenkingen aangevoerde bezwaren.
2.8.4. Vast staat dat de gronden liggen buiten de rode bebouwingscontour van het streekplan Zuid-Holland West. In de Nota Planbeoordeling 2002 is als beleid neergelegd dat deze contour dient te worden beschouwd als de grens tussen stedelijk gebied en buitengebied. De gronden liggen derhalve in het buitengebied. De stelling van appellanten dat volkstuinen op basis van het in het streekplan neergelegde beleid in beginsel binnen de bebouwingscontour liggen, noch de stelling dat het hier gelet op de aanwezige bebouwing een gebied met een stedelijke functie betreft, wat daarvan ook zij, kan hier aan af doen. Aangezien de ligging van de contour in de streekplanprocedure bestreden had kunnen worden, kan zij in deze procedure niet meer aan de orde komen.
Wat betreft de stelling van appellanten dat het gebied niet zou moeten behoren tot het plangebied van dit bestemmingsplan, maar tot dat van het bestemmingsplan betreffende de kern van Stompwijk, overweegt de Afdeling het volgende. Voorop staat dat de gemeenteraad, gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, mede gelet op het feit dat het gebied ingevolge het provinciale beleid behoort tot het buitengebied, van oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.
Voorts heeft verweerder in de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat de woningen reeds geruime tijd permanent worden bewoond, waartegen door de gemeente niet handhavend is opgetreden, en de omstandigheid dat de bewoners post van de gemeente ontvangen, geen aanleiding behoeven te zien om goedkeuring aan de bestemming te onthouden.
2.8.5. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overweging ten grondslag heeft kunnen leggen aan de onthouding van goedkeuring.
Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.
2.8.6. Ten overvloede wijst de Afdeling er op dat het bovenstaande onverlet laat dat de gemeenteraad een nieuw plan als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal moeten opstellen waarin wordt voorzien in een bestemming voor het aan de orde zijnde plandeel, met inachtneming van de aanwijzing in het besluit van verweerder dat een helder beleid moet worden gevoerd ten aanzien van het aanmerken van panden als recreatiewoning dan wel burgerwoning.
2.9. Ten aanzien van [appellant sub 3] is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 2 december 2003, DRM/ARB/03/14951A, voorzover het betreft:
a. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Woningen" dat betrekking heeft op de percelen [locatie 4] en [locatie 5];
b. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijven – pluimvee- en vleesverwerkingsbedrijf" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 6];
III. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 4] ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant sub 3 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen , ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004