200408052/2.
Datum uitspraak: 19 november 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A], wonend te [woonplaats], en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerder.
Bij besluit van 23 maart 2004, kenmerk GE/RL/VV01/165806/WM 03.4176, heeft verweerder krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) een nadere eis gesteld met betrekking tot de horeca-inrichting aan de [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 19 augustus 2004, kenmerk DIA/AD/JZ/PK/1448695, verzonden op 20 augustus 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 27 september 2004, bij de Arrondissementsrechtbank Utrecht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Dit geschrift is doorgezonden aan de Raad van State ter behandeling als beroepschrift.
Bij brief van 27 september 2004, bij de Arrondissementsrechtbank Utrecht ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit geschrift is doorgezonden aan de Raad van State ter behandeling als verzoekschrift.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 november 2004, waar verzoekers, van wie [verzoeker B] in persoon, en bijgestaan door G.G. Prinsen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.P. Grünbauer, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts zijn daar als partij [partij A] en [partij B] gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een nadere eis gesteld voor het equivalente geluidniveau waaraan de inrichting, het [eetcafé] aan de [locatie 1] te [plaats], ten aanzien van de woning aan de [locatie 2] moet voldoen. Gelet op de voorgenomen verschuiving van de woning aan de [locatie 2] heeft hij ten aanzien van voornoemde woning equivalente geluidgrenswaarden van 53, 48 en 43 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode gesteld.
2.3. Krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
In voorschrift 1.1.1 van de bijlage van het Besluit, voorzover hier van belang, is kort gezegd bepaald dat het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 4.1.1 van de bijlage van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag in de gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
Ingevolge de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis gelden voor het equivalente geluidniveau (Laeq) ter plaatse van de op de bijgevoegde plattegrondtekening vermelde waarneempunten voor de toekomstige situatie van het pand [locatie 2] grenswaarden van 53, 48 en 43 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4. Verzoekers, de eigenaar en exploitant van de onderhavige inrichting, kunnen zich niet met de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis verenigen. Zij zijn van mening dat het instrument van de nadere eis niet bedoeld is om ruimtelijk beleid mogelijk te maken. Verder zijn zij van mening dat geen nadere eis kan worden opgelegd indien daar vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering of de milieuhygiënische situatie geen belang bij bestaat. Daarnaast vrezen zij dat de bedrijfszekerheid van de onderhavige inrichting door de gestelde nadere eis in gevaar komt.
2.5. Verweerder stelt de onderhavige nadere eis te hebben gesteld, omdat de nieuw te bouwen woning aan de [locatie 2], na sloop van het oude pand, dichterbij de onderhavige inrichting zal komen te liggen. Volgens verweerder zal de inrichting vanaf het moment dat voornoemde woning is gebouwd op de gevel van deze woning niet aan de in voorschrift 1.1.1 van het Besluit gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau kunnen voldoen. Uit het Besluit en de toelichting daarop volgt volgens verweerder de mogelijkheid om in een dergelijk geval een nadere eis te stellen. Bij het stellen van de nadere eis is tevens in aanmerking genomen dat een binnenniveau van 35 dB(A) in de woning aan de [locatie 2] is gegarandeerd, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de voorgenomen verschuiving van voornoemde woning naar zijn mening planologisch wenselijk moet worden geacht. Hij ziet dan ook een algemeen belang in de verschuiving van de woning. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat de gestelde nadere eis geen gevolgen heeft voor de onderhavige inrichting en dat de continuïteit van de bedrijfsvoering is gewaarborgd.
2.6. De Voorzitter stelt vast dat het onderhavige geding zich toespitst op de vraag of het Besluit de mogelijkheid biedt voor het stellen van een nadere eis in een geval als het onderhavige. De Voorzitter overweegt dat dit aspect nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. In dit stadium ziet de Voorzitter evenwel, mede gelet op het feit dat nog verdere besluitvorming moet plaatsvinden om de voorgenomen verplaatsing van de woning aan de [locatie 2] te realiseren, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Gelet op de samenhang tussen het onderhavige besluit en de verdere besluitvorming ziet de Voorzitter aanleiding om te bevorderen dat de Afdeling het beroep tegen het bestreden besluit zo spoedig mogelijk zal behandelen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.