200404201/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 18 september 2003 heeft de gemeenteraad van Zaltbommel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 september 2003, het bestemmingsplan "Buitengebied, Integrale herziening, Partiële herziening 2002 (wijzigingsbevoegdheid artikel 11 WRO)" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 maart 2004, no. RE2003.93475, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2004.
Verweerder heeft bij brief van 30 juni 2004 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad P.L.F. Bassa, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een aanpassing van artikel 6, zesde lid, onder 1a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied, Integrale herziening.”
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij is van mening dat hij in het kader van de inspraak te laat stukken heeft ontvangen van het gemeentebestuur. Verder wijst appellant er op pas laat in kennis te zijn gesteld van het besluit tot vaststelling van het plan en van de terinzagelegging van het vastgestelde plan. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat het plan in de weg staat aan het verkrijgen van een nieuw agrarisch bouwperceel voor zijn op te zetten varkensbedrijf, bij voorkeur op zijn gronden aan de Langerakseweg te Brakel.
2.4. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan geen bevoegdheid voor het college van burgmeester en wethouders opgenomen om de bestemming “Agrarisch gebied” te wijzigen wat betreft het opnemen van nieuwe agrarische bouwpercelen ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijven, nu hij dit in strijd acht met het gemeentelijk beleid. Dit beleid is erop gericht geen nieuwe bouwpercelen toe te staan voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven in de Bommelerwaard uit het oogpunt van voorkoming van aantasting van het karakteristieke landschap. De gemeenteraad wijst er voorts op dat het perceel van appellant ligt binnen het gebied waarvoor ten behoeve van de Nieuwe Hollandse Waterlinie een voorbereidingsbesluit is genomen.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien dit plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en heeft het plan goedgekeurd.
2.6. Appellant heeft op 22 december 2002 een inspraakreactie ingediend met betrekking tot het voorontwerp van het plan.
Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
De gemeenteraad van Zaltbommel heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening. Niet gebleken is dat appellant van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellant ter zake van de inspraak verder in te gaan.
2.6.1. Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een vastgesteld bestemmingsplan.
In de Wet op de Ruimtelijke Ordening valt evenmin een voorschrift te vinden dat ertoe verplicht om van het vaststellingsbesluit persoonlijk mededeling te doen aan degene die zienswijzen omtrent het ontwerp-bestemmingsplan heeft kenbaar gemaakt.
De Afdeling merkt in dit verband op dat weliswaar in artikel 26, tweede lid, van deze wet, zoals die luidde tot 1 januari 1994, was bepaald dat burgemeester en wethouders aan hen die bezwaren hebben ingediend tegen het ontwerp-bestemmingsplan de beslissing daaromtrent dienden mede te delen, doch dat in de wet zoals die sedert die datum luidt een voorschrift met die strekking niet meer voorkomt. Voorts is van belang dat de overeenkomstige verplichting voor gedeputeerde staten om van hun besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan mededeling te doen door toezending van hun besluit aan degenen die bezwaren hebben ingediend, bij de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening per 1 januari 1994, in artikel 28 van die wet, is gehandhaafd. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de wetgever kennelijk heeft beoogd de verplichting om aan hen die bezwaren hebben ingediend tegen het ontwerp-plan schriftelijk mededeling te doen van het besluit tot vaststelling en de beslissing omtrent die bezwaren, te laten vervallen.
Verweerder heeft de gevolgen van de omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, laat op de hoogte was van het verloop van de procedure, dan ook voor zijn rekening kunnen laten.
2.6.2. In het plan “Buitengebied, Integrale herziening” is aan het perceel van appellant de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend, zonder agrarisch bouwperceel.
In artikel 6, zesde lid, onder 1a, van de voorschriften behorende bij het plan ”Buitengebied, Integrale herziening” is - voorzover hier van belang - bepaald dat burgemeester en wethouders met toepassing van het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de bestemming kunnen wijzigen voor wat betreft het opnemen van nieuwe agrarische bouwpercelen ten behoeve van volwaardige agrarische bedrijven, mits de oppervlakte maximaal 1,5 ha zal bedragen.
Bij besluit van 11 juli 1996, nr. RG96.1846, heeft verweerder over dit plan onder meer opgemerkt: ”In de jarenlange praktijk van dit bouwpercelensysteem is gebleken dat in bijna alle gevallen een perceelsgrootte van 1 ha ruim voldoende is voor de gewenste ontwikkeling van de ter plaatse gevestigde agrarische bedrijven. (…). De plandelen welke een groter bouwperceel te zien geven kunnen dan ook niet voor goedkeuring in aanmerking komen. Dit geldt tevens voor de afmeting van 1,5 ha welke in de onderscheiden regelingen daaromtrent in de voorschriften zijn opgenomen.”
2.6.3. Op grond van artikel 6, zesde lid, onder 1a, van de voorschriften van het thans aan de orde zijnde plan kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen met toepassing van het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor wat betreft het opnemen van nieuwe agrarische bouwpercelen ten behoeve van volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven, mits de oppervlakte maximaal 1 hectare zal bedragen. Eén en ander met uitzondering van het gebied waarvoor de gemeenteraad bij besluit van 12 september 2002 ten behoeve van de Nieuwe Hollandse Waterlinie een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, heeft genomen.
2.6.4. Wat betreft het beroep van appellant gericht tegen het beperkte toepassingsbereik van artikel 6, zesde lid, onder 1a, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling als volgt.
Gelet op de stukken stelt de Afdeling vast dat het perceel van appellant ligt binnen het gebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, waarvoor de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit op grond van artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft genomen. Voor dit gebied wordt een afzonderlijk bestemmingsplan opgesteld en in procedure gebracht. In dat kader zullen keuzes worden gemaakt ten aanzien van het toegestane grondgebruik. Gelet hierop heeft verweerder kunnen instemmen met uitsluiting van dit gebied van de in het onderhavige plan neergelegde wijzigingsbevoegdheid.
Niet in geding is dat het op te richten bedrijf van appellant is aan te merken als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf. Het beleid om geen nieuwe niet-grondgebonden agrarische bedrijven toe te staan in de Bommelerwaard is niet onredelijk. Met verweerder overweegt de Afdeling dat het plan in overeenstemming is met dit beleid. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.
2.6.5. Gezien het vorenstaande is het plan niet vastgesteld in strijd met het recht en heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Verbeek
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004