ECLI:NL:RVS:2004:AR6313

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400261/1 en 200403108/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • E.J. Nolles
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning onder de Ontgrondingenwet

Op 1 juli 2003 heeft de verzoeker een aanvraag ingediend voor de verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning die op 5 juli 1995 was verleend onder de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van percelen in de gemeente. De verweerder, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, had eerder de geldigheidsduur van deze vergunning al verlengd bij besluit van 22 april 1999. De verweerder heeft echter niet binnen de wettelijke termijn van zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslist, wat de verzoeker ertoe heeft aangezet om op 12 januari 2004 beroep in te stellen tegen het uitblijven van een besluit. Op 6 februari 2004 heeft de verweerder de vergunning gewijzigd en de geldigheidsduur verlengd tot 1 januari 2006. De verzoeker heeft zijn gronden van beroep aangevuld, maar de verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De zaak is uiteindelijk door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de verzoeker geen belanghebbende is in de zin van de wet, omdat hij niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen de oorspronkelijke vergunning of de verlenging daarvan. De afstand van de verzoeker tot de ontgronden is ongeveer 700 meter, wat betekent dat zijn belang niet rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken is. De Afdeling heeft geconcludeerd dat het beroep van de verzoeker niet-ontvankelijk is, omdat hij niet voldoet aan de criteria voor belanghebbende zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 24 november 2004.

Uitspraak

200400261/1 en 200403108/1
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Op 1 juli 2003 heeft [verzoeker] een verzoek gedaan om verlenging van de geldigheidsduur van de, op 5 juli 1995 verleende vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], Sectie […], nummers […]. Verweerder had de geldigheidsduur van deze vergunning reeds bij besluit van 22 april 1999 verlengd.
Verweerder heeft niet binnen de in artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgenomen termijn van zes maanden na ontvangst van de aanvraag, beslist.
Appellant heeft bij brief van 9 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2004, tegen het uitblijven van een besluit op die aanvraag beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 6 februari 2004, nr. 972536, de vergunning zodanig gewijzigd dat de geldigheidsduur van de vergunning is verlengd tot 1 januari 2006.
Appellant heeft naar aanleiding van dit besluit bij brieven van 22 maart 2004 en 2 mei 2004 de gronden van zijn beroep aangevuld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. M.L.P.J. van Bommel en ing. C.J.G. Geurts, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is [verzoeker], vertegenwoordigd door ing. R. Aartssen, gemachtigde, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 5 juli 1995, is aan [verzoeker] een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet (hierna: de Wet) verleend voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […].
Bij besluit van 22 april 1999, kenmerk 610415, heeft verweerder voorschrift 1 zodanig gewijzigd dat de geldigheidsduur van de vergunning is verlengd tot 1 januari 2004.
Bij besluit van 6 februari 2004 heeft verweerder de vergunning zodanig gewijzigd dat de geldigheidsduur van de vergunning is verlengd tot 1 januari 2006.
2.2.    Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, in samenhang met het eerste lid van dat artikel, wordt het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet kan tegen een beschikking op een aanvraag als hier aan de orde, beroep worden ingesteld door een belanghebbende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Gelet op het vorenstaande kan zowel tegen het uitblijven van een besluit, als tegen het besluit op de aanvraag beroep worden ingesteld door degene wiens belang rechtstreeks bij deze besluiten is betrokken.
2.3.    De met gebruikmaking van de vergunning gewonnen delfstoffen worden tijdelijk opgeslagen op het perceel aan de Paardebloem, dat nabij de bedrijfsgronden van appellant ligt.
Appellant wenst de gronden die in gebruik zijn als zanddepot in het kader van de ruilverkaveling “Sint Oedenrode”, “blok Schijndel” te verwerven. Tevens stelt hij dat een gebruik als zanddepot schade zal toebrengen aan zijn bedrijfsgronden.
2.3.1.    Appellant heeft noch tegen de oorspronkelijke vergunning noch tegen de verlenging van de geldigheidsduur daarvan bij besluit van 22 april 1999, beroep ingesteld. Ter zitting heeft appellant verklaard dat zijn belang eerst rechtstreeks bij de ontgronding werd betrokken toen toestemming werd gegeven het gewonnen zand op het perceel nabij zijn bedrijfsgronden op te slaan.
De Afdeling stelt vast dat noch de aanleg noch de ligging van het depot in de vergunning zijn geregeld. De vergunning voorziet dan ook niet in de aanleg van een depot op de gronden aan de Paardebloem. Wel zijn voor het gebruik van die gronden als zanddepot een vrijstelling krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Ook is ten behoeve van het depot toestemming verleend als bedoeld in de artikelen 70 en 71 van de Landinrichtingswet. Tegen die besluiten en toestemming heeft appellant rechtsmiddelen aangewend. In die procedures kunnen de door appellant gestelde belangen aan de orde komen.
Voorts woont appellant blijkens het verhandelde ter zitting op een afstand van ongeveer 700 meter van de te ontgronden percelen. Gelet op deze afstand is geen belang van appellant rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken.
Ook anderszins is daarvan niet gebleken. Dit leidt tot het oordeel dat appellant zowel met betrekking tot het besluit inzake het niet tijdig beslissen, als met betrekking tot het besluit op de aanvraag, geen belanghebbende is in de zin van artikel 17, tweede lid, van de Wet in samenhang bezien met artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Mitsdien is het beroep niet-ontvankelijk.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman    w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004
291-425.