200403445/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de gemeenteraad van Voorst,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 24 november 2003 heeft de gemeenteraad van Voorst, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 oktober 2003, het bestemmingsplan "Dorp Voorst 1994, herziening 2001-2 speelterrein Enkweg" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 maart 2004, kenmerk RE2004.64, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. ing. R. van der Plank, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan maakt de aanleg van een speelterrein aan de Enkweg te Voorst mogelijk.
2.3. Verweerder heeft het plan onder meer in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanleg van een speelterrein op deze plaats in strijd is met het provinciale beleid voor het landelijk gebied, zoals is verwoord in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) en de partiële herziening hiervan van 21 juni 2000.
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Hij bestrijdt dat het perceel waarop het speelterrein is voorzien in landelijk gebied C ligt. Voorts is hij van mening dat het speelterrein ter plaatse geen planologische bezwaren met zich brengt.
2.5. Voorzover appellant heeft betoogd dat nu hij bij de vaststelling van het plan rekening heeft gehouden met het advies van de provinciale dienst van de provincie Gelderland over een eerdere bestemmingsplanregeling voor het perceel uit 1998, verweerder bij zijn bestreden besluit niet meer aan het streekplan mocht toetsen, overweegt de Afdeling als volgt.
Bedoelde provinciale dienst heeft over het perceel waarop het beroep ziet een negatief advies uitgebracht in verband met de bescherming van een molenbiotoop. Eventuele strijd met het streekplan is door de dienst niet in het advies opgenomen.
De Afdeling merkt op dat de bevoegdheid te beslissen omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan bij verweerder ligt. Verweerder is in het algemeen niet gebonden aan een advies van een provinciale dienst. Verder voorziet het plan dat hier aan de orde is in een andere bestemming voor het perceel dan het plan uit 1998 en is het provinciale beleid terzake aangescherpt. Zoals in overweging 2.1. is overwogen dient verweerder in zijn besluitvorming te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en of het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Gelet op deze op hem rustende taak, heeft verweerder in dit geval terecht in zijn besluitvorming het streekplanbeleid betrokken.
2.5.1. Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het plangebied in het streekplan is aangeduid als “Landelijk gebied C”. Het gebied wordt met name voor agrarische doeleinden gebruikt. In het streekplan is onder andere als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat het landelijk gebied zoveel mogelijk wordt gevrijwaard van functies die daar niet thuishoren. Voorts is als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat de landbouw de belangrijkste functie is in landelijk gebied C.
Volgens de partiële herziening van het streekplan van 21 juni 2000 vindt wat betreft verstedelijking een zorgvuldig ruimtegebruik en een compacte ontwikkeling plaats. Versnippering van de ruimte wordt zoveel mogelijk voorkomen. Voorts is hierin als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat uitbreidingslocaties ten behoeve van verstedelijking eerst dan aan bod komen nadat inbreidingslocaties zijn benut, dan wel gemotiveerd is aangetoond dat bestaande en toekomstige inbreidingslocaties niet tijdig in ontwikkeling kunnen worden genomen. Verder staat in die herziening vermeld dat het nut en de noodzaak van de uitbreiding expliciet zullen moeten worden onderbouwd in een actuele gemeentelijke visie op de ontwikkeling van wonen en werken voor het gehele grondgebied en alle kernen.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het plangebied door appellant niet als uitbreidingslocatie is aangemerkt in de gemeentelijke “Visie op wonen en werken” dat ter uitvoering van dit beleid is opgesteld.
Voorts heeft appellant niet gemotiveerd aangetoond dat de daarin aangegeven inbreidingslocaties zijn benut, dan wel dat bestaande en toekomstige inbreidingslocaties niet tijdig in ontwikkeling kunnen worden genomen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat het in het plan voorziene speelterrein in strijd is met het streekplan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan zijn beleid.
2.5.2. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Verbeek
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004