ECLI:NL:RVS:2004:AR6732

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305107/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • Ch.W. Mouton
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • I.W.M.J. Bossmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor autodemontage en verwerking van autowrakken onder de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om de weigering van een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor autodemontage en de verwerking van autowrakken, staaldraad, ferro en non-ferro materialen. De vergunning werd op 30 juni 2003 verleend door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, maar met een beperking. De appellant, die de vergunning had aangevraagd, wilde autowrakken knippen tot stukken van 30 bij 30 centimeter, maar dit werd door de verweerder geweigerd omdat de identiteit en inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar zouden zijn. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 15 juli 2004 is de zaak behandeld. De appellant heeft zijn beroepsgrond betreffende een specifiek voorschrift ingetrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning terecht is geweigerd, omdat de aangevraagde werkwijze niet voldeed aan de vereisten van het Besluit beheer autowrakken. De appellant heeft onvoldoende aangetoond dat zijn methode van demontage en verwerking voldeed aan de scheidingseisen die in de wet zijn gesteld.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de vergunning niet alleen op basis van de milieuaspecten kan worden geweigerd, maar ook op basis van de niet-naleving van de specifieke voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. De Afdeling heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het besluit van de verweerder voor het overige ongegrond verklaard. De Raad heeft de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellant en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

200305107/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2003, kenmerk DGWM/2003/8633, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant voor een termijn van tien jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor autodemontage, verwerking (verkleining) van autowrakken, staaldraad, ferro en non-ferro materialen en schroot alsmede de handel in schroot, metalen en (tweedehands) auto-onderdelen op het perceel [locatie] ongenummerd te [plaats], kadastraal bekend gemeente Middelharnis, sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). De gevraagde vergunning is geweigerd voor het zodanig knippen en verkleinen van autowrakken dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar en identificeerbaar zijn (het verknippen tot handzame stukken van 30 bij 30 centimeter). Dit besluit is op 7 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 september 2003.
Bij brief van 23 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2004, waar appellant, bij monde van mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting en ir. R.J. van der Meulen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond betreffende het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.1.3 ingetrokken.
2.2.    Niet in geding is dat de bij het bestreden besluit vergunde inrichting een inrichting is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit beheer autowrakken (hierna: het Besluit).
2.3.    Op grond van artikel 8.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld, inhoudende de verplichting voor het bevoegd gezag beperkingen of voorschriften, die nodig zijn ter bescherming van het milieu en waarvan de inhoud in die maatregel is aangegeven, aan te brengen onderscheidenlijk te verbinden aan de vergunningen voor inrichtingen die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie.
Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder b, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor hem geldende, krachtens artikel 8.45 gestelde regels.
Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit verbindt het bevoegd gezag de in de bijlage bij dit besluit gestelde voorschriften aan een vergunning voor een inrichting voor het opslaan van meer dan vijf autowrakken en aan een vergunning voor een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken.
2.4.    Het beroep van appellant richt zich ten eerste tegen de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning. Appellant voert hiertoe aan dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat niet wordt voldaan aan de in voorschrift F van de bijlage bij het Besluit voorgeschreven scheiding. Volgens appellant wordt hieraan reeds voldaan met de aangevraagde wijze van demontage van de autowrakken binnen zijn inrichting doordat deze verder gaat dan is beschreven in de voorschriften C.1 en C.6 van de bijlage bij het Besluit.
2.4.1.    In de voorschriften C.1 en C.6 van de bijlage bij het Besluit staan de stoffen, preparaten of andere producten genoemd die, indien aanwezig, uit het autowrak moeten worden afgetapt of gedemonteerd en vervolgens opgeslagen respectievelijk waarvan de autowrakken binnen de inrichting moeten worden ontdaan.
Ingevolge voorschrift C.7 van de bijlage bij het Besluit is het niet toegestaan een autowrak op een zodanige wijze te pletten, te knippen of anderszins mechanisch te verkleinen dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn.
Ingevolge voorschrift E.2 van de bijlage bij het Besluit worden autowrakken waarvan alle in voorschrift C.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten zijn afgetapt of gedemonteerd, afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin autowrakken worden verwerkt of vernietigd overeenkomstig voorschrift F.
Ingevolge voorschrift F, voorzover hier van belang, van de bijlage bij het Besluit worden bij de verwerking of vernietiging van autowrakken in een shredderinstallatie autowrakken gescheiden in direct als materiaal her te gebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen.
Ingevolge artikel 1, onder l, van het Besluit wordt onder shredderinstallatie verstaan een toestel dat voor het stuktrekken of versnijden van autowrakken wordt gebruikt.
De voorschriften C.1, C.6, C.7 en E.2 van de bijlage bij het Besluit zijn aan de vergunning verbonden als respectievelijk de voorschriften 4.1.2, 4.1.3, 4.4.5 en 4.4.6.
2.4.2.    Aangevraagd is het met hydraulische scharen of snijbranders in handzame stukken (30 bij 30 centimeter) knippen dan wel snijden van de metalen delen van de autowrakken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze werkwijze op zichzelf kan worden beschouwd als verwerking in een shredderinstallatie als bedoeld in artikel 1, onder l, van het Besluit. Niet of onvoldoende is echter volgens verweerder gewaarborgd, ook niet zoals appellant stelt met de aangevraagde wijze van demontage van de autowrakken, dat hiermee de in voorschrift F van de bijlage bij het Besluit genoemde scheiding wordt bereikt.
2.4.3.    Het in voorschrift C.7 van de bijlage bij het Besluit opgenomen verbod geldt, mede gelet op voorschrift E.2, niet voor de verwerking of vernietiging van autowrakken in een shredderinstallatie overeenkomstig voorschrift F van de bijlage bij het Besluit. Het geding spitst zich daarmee wat de gedeeltelijke weigering van de vergunning betreft toe op de vraag of met de aangevraagde werkwijze van knippen dan wel snijden en daaraan voorafgaand de wijze van demontage van de autowrakken dezelfde mate van scheiding wordt bereikt als genoemd in voorschrift F van de bijlage bij het Besluit. Appellant heeft, gezien de aanvraag en de op verzoek van verweerder bij brief van 2 augustus 2002 door hem gegeven toelichting daarop, mede gelet op het deskundigenbericht, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit het geval is. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat met de in de aanvraag beschreven wijze van demontage van de autowrakken al niet geheel wordt voldaan aan de vereiste bewerking van autowrakken zoals beschreven in de voorschriften C.1 en C.6 van de bijlage bij het Besluit. Voorzover er verder meer wordt verwijderd dan volgens deze voorschriften is vereist, is dit, nog daargelaten of daarmee dezelfde mate van scheiding wordt bereikt als genoemd in voorschrift F van de bijlage bij het Besluit, onvoldoende dan wel niet – expliciet – vastgelegd in de aanvraag.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de vergunning terecht heeft geweigerd voor het zodanig knippen en verkleinen van autowrakken dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar en identificeerbaar zijn (het verknippen tot handzame stukken van 30 bij 30 centimeter).
2.5.    Appellant maakt bezwaar tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1.6. Dit vergunningvoorschrift komt echter overeen met de voorschriften A.1 en A.3 van de bijlage bij het Besluit. Gelet op artikel 5, eerste lid, van het Besluit heeft verweerder voorschrift 6.1.6 derhalve terecht aan de vergunning verbonden.
2.6.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7.    Appellant maakt bezwaar tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.4.1, 6.1.14, 7.1.1, 7.1.2 en 8.1.4.
2.7.1.    Verweerder heeft bevestigd dat vergunningvoorschrift 6.1.14 bij het nemen van het bestreden besluit per abuis niet is geschrapt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen.
2.7.2.    Ingevolge vergunningvoorschrift 4.4.1, voorzover hier van belang, mogen de hoeveelheden in losse vaten opgeslagen vloeistoffen ten hoogste het aangegeven aantal liters bevatten.
Appellant betoogt dat de aangegeven maximale inhoud per individuele verpakking te weinig is. Het voorschrift is daarmee volgens hem onnodig bezwarend.
Verweerder heeft aan het bestreden onderdeel van voorschrift 4.4.1 ten grondslag gelegd dat de opslag van vloeistoffen, na het leegtappen van een autowrak, in verpakkingen met de in het voorschrift aangegeven inhoudsmaat het voordeel heeft dat de vloeistoffen sneller zullen worden overgeslagen in de daartoe bestemde grotere verzamelvaten, hetgeen de overzichtelijkheid en de veiligheid binnen de inrichting ten goede komt.     Gezien het vorenstaande en mede gelet op het deskundigenbericht, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 4.4.1 niet onnodig bezwarend is.
2.7.3.    Ingevolge vergunningvoorschrift 7.1.1 dient de vergunninghouder voorafgaande aan het in gebruik nemen van de inrichting een beschrijving van de in de inrichting aan te brengen beveiligingssystemen, zoals onder meer branddetectiesystemen, automatische blussystemen en dergelijke en de opvangcapaciteit van vrijkomend blus- en koelwater en blusschuim, ter goedkeuring voor te leggen aan het hoofd van de regio Zuid; verder dient de vaststelling van het soort, de capaciteit, de hoeveelheid en de locatie van de beveiligingssystemen in overleg met de brandweer te zijn bepaald.
Ingevolge voorschrift 7.1.2 mogen wijzigingen in de goedgekeurde beschrijving van de beveiligingssystemen in de inrichting niet worden doorgevoerd, voordat zij schriftelijk goedgekeurd zijn door het hoofd van de regio.
Appellant betoogt dat deze voorschriften onnodig bezwarend zijn voor de bedrijfsvoering van de inrichting. De zeggenschap die de brandweer met deze voorschriften krijgt, strookt volgens hem niet met het systeem van de Wet milieubeheer. Verder wijst appellant er op dat de brandweer al een advies heeft uitgebracht in het kader van de bouwvergunningprocedure en dat aan de vergunning al voorschriften conform de richtlijnen van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke stoffen zijn verbonden (hierna: de CPR-richtlijnen).
Verweerder heeft de bestreden voorschriften aan de vergunning verbonden ter bescherming van de externe veiligheid. Anders dan appellant meent, geven deze voorschriften de brandweer geen zeggenschap. De voorschriften regelen slechts dat appellant in overleg treedt met de brandweer over de in de inrichting aan te brengen beveiligingssystemen. De uiteindelijke beschrijving daarvan dient ter goedkeuring te worden voorgelegd aan het hoofd van de regio Zuid. Dit kan volgens verweerder ook in het kader van het in de aanvraag beschreven bedrijfsnoodplan. Zoals verweerder verder ter zitting heeft beaamd, geeft voorschrift 7.1.1 slechts een aantal voorbeelden van mogelijk toe te passen beveiligingssystemen. Appellant heeft verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het door de brandweer in het kader van de bouwvergunningprocedure uitgebrachte advies ook de externe veiligheid betreft en dat de bestreden voorschriften niet nodig zijn naast de voorschriften waarin wordt verwezen naar CPR-richtlijnen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 niet onnodig bezwarend zijn.
2.7.4.    Ingevolge voorschrift 8.1.4 dient binnen vier maanden na het in gebruik nemen van de inrichting de geluidemissie en –immissie te worden bepaald en te worden getoetst aan de geluidvoorschriften. De resultaten hiervan dienen schriftelijk aan het bevoegd gezag te worden gerapporteerd.
Appellant betoogt dat dit voorschrift onnodig bezwarend is. Hij wijst er op dat bij de vergunningaanvraag al een akoestisch onderzoek is gevoegd waaruit blijkt dat kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden.
De Afdeling oordeelt als volgt. In de voorschriften 8.1.1 en 8.1.2 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Verweerder heeft deze voorschriften op goede gronden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Gelet hierop volgt uit artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer dat aan de vergunning in ieder geval ook voorschriften moeten worden verbonden inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan deze voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is de geluidbelasting van de inrichting berekend met behulp van een akoestisch overdrachtsmodel. De in voorschrift 8.1.4 opgenomen controleverplichting heeft echter een ander doel, namelijk controleren of de inrichting wanneer die eenmaal in bedrijf is genomen daadwerkelijk aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 8.1.4 niet onnodig bezwarend is.
2.8.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 6.1.14 betreft.
2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 30 juni 2003, kenmerk DGWM/2003/8633, voorzover het voorschrift 6.1.14 betreft;
III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellant;
V.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Bossmann
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004
159-154.