200404070/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Asten,
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
Bij besluit van 15 januari 2004, kenmerk Ast03/5563/G/JB, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de veehouderij van [de maatschap], op het perceel [locatie] te Asten.
Bij besluit van 22 april 2004, kenmerk AST04/0612/tk, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2004, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door T.J. Jeukens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [de maatschap], vertegenwoordigd door [maat], bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet (oud) vervalt de vergunning of een gedeelte daarvan wanneer de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning was voltooid en in werking gebracht.
2.2. Voor de inrichting is bij besluit van 18 november 1987 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend voor het houden van melkrundvee en vleesvarkens en voor drie kuilvoeropslagen.
2.3. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van twee in strijd met de geldende vergunning verwezenlijkte kuilvoeropslagen.
Zij hebben betoogd dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Door hen is daartoe aangevoerd dat bij de nieuwe aanvraag van 4 februari 2004 weliswaar ook kuilvoeropslagen zijn aangevraagd, maar dat deze blijkens de bij die aanvraag behorende tekening op een andere plaats komen te liggen dan de illegale kuilvoeropslagen.
Voorts hebben appellanten betoogd dat de revisievergunning van rechtswege is vervallen voorzover het twee kuilvoeropslagen betreft. Volgens appellanten heeft verweerder in zoverre derhalve ten onrechte overwogen dat zij in een gunstiger situatie verkeren dan in de vergunde situatie. Door appellanten is verder betoogd dat het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) niet van toepassing is op de inrichting en dat verweerder hier derhalve ten onrechte naar heeft verwezen.
2.3.1. Blijkens een in opdracht van verweerder opgesteld rapport van een bedrijfscontrole op 16 juni 1994 was op die datum slechts één van de drie in 1987 vergunde kuilvoeropslagen op de vergunde locatie gerealiseerd. Voorzover verweerder hierover ter zitting een ander standpunt heeft ingenomen door er, evenals [de maatschap], op te wijzen dat ter plaatse van de vergunde kuilvoeropslagen graskuilen zijn gegraven, overweegt de Afdeling dat dit geen kuilvoeropslagen zijn als bedoeld in de revisievergunning uit 1987. Gelet op de voorschriften en de tekening bij die vergunning moet er immers in ieder geval sprake zijn van betonnen platen.
Vaststaat derhalve dat twee van de drie vergunde kuilvoeropslagen niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de revisievergunning uit 1987 in overeenstemming daarmee zijn voltooid en in werking gebracht. Ten tijde van het bestreden besluit was de geldende vergunning wat die twee kuilvoeropslagen betreft dan ook van rechtswege vervallen. Niet in geschil is verder dat de twee kuilvoeropslagen ten aanzien waarvan appellanten om handhaving hebben verzocht op een andere plek zijn aangelegd dan vergund in de revisievergunning uit 1987. Gelet op het vorenstaande is sprake van overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.
2.3.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.3. Verweerder heeft overwogen dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat omdat [de maatschap] op 4 februari 2004 een aanvraag voor een nieuwe milieuvergunning heeft ingediend. Voorts heeft hij overwogen dat de huidige, illegale situatie gunstiger is voor appellanten dan de in 1987 vergunde situatie omdat de afstand tussen de woning van appellanten en de dichtstbijgelegen illegale kuilvoeropslag groter is dan de afstand tussen die woning en de vergunde ligging van de kuilvoeropslagen. Verweerder heeft verder nog betoogd dat het, gezien de afstand van 130 meter tussen de woning van appellanten en de dichtstbijgelegen illegale kuilvoeropslag, niet aannemelijk is dat de stankhinder die appellanten ondervinden afkomstig is van de kuilvoeropslagen. Daartoe heeft hij gewezen op het Besluit, waaruit volgens hem is af te leiden dat een afstand van 50 meter voldoende is om stankhinder te voorkomen.
2.3.4. In de aanvraag van 4 februari 2004 en de daarbij behorende tekening, waarop ten tijde van het bestreden besluit nog niet was beslist, zijn naast een nieuwe pluimveestal, ook vijf kuilvoeropslagen aangevraagd. De aangevraagde pluimveestal zal, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, worden gebouwd op de plaats waar in de huidige situatie de twee illegale kuilvoeropslagen zijn gelegen. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de aanvraag van 4 februari 2004 reeds hierom geen concreet uitzicht op legalisatie. Hetzelfde geldt voor de inmiddels ingediende nieuwe aanvraag van 13 mei 2004.
Voorts overweegt de Afdeling dat, nu de revisievergunning van rechtswege is vervallen voorzover het twee kuilvoeropslagen betreft, verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie wat stankoverlast betreft met de twee illegale kuilvoeropslagen gunstiger is dan met de nog resterende wel vergunde kuilvoeropslag. Hetgeen verweerder heeft betoogd over het Besluit, kan daar niet aan afdoen.
Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet berust op een deugdelijke motivering.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 22 april 2004, kenmerk AST04/0612/tk;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 692,78, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Asten te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Asten aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004