ECLI:NL:RVS:2004:AR6739

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408468/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor opslag bouw- en sloopafval

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 november 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een last onder dwangsom die was opgelegd aan de vennootschap onder firma 'Recycling Kombinatie voor Bouw- en Sloopafval Rotterdam'. De last was opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 16 september 2004, waarbij een dwangsom van € 15.000 per week werd vastgesteld voor de opslag van bouw- en sloopafval in strijd met de vergunningseisen. De vennootschap had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening was dat er geen overtreding van de vergunning plaatsvond. De Voorzitter van de Raad van State overwoog dat er geen onderzoek was gedaan naar de vraag of er daadwerkelijk afval was opgeslagen op het terrein zonder vloeistofdichte vloer. Hierdoor was niet aannemelijk dat de verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. De Voorzitter besloot het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar, en veroordeelde de provincie Zuid-Holland in de proceskosten van de verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in handhavingsprocedures en de noodzaak voor een gedegen onderzoek voordat handhavend wordt opgetreden.

Uitspraak

200408468/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vennootschap onder firma "Recycling Kombinatie voor Bouw- en Sloopafval Rotterdam", gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2004, kenmerk 415074 20177715, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 15.000 voor iedere week dat geconstateerd wordt dat bouw- en sloopafval wordt opgeslagen in strijd met voorschrift 7.8 van de oprichtingsvergunning die bij besluit van 20 juni 2003 is verleend voor de inrichting van verzoekster, gelegen op het perceel Vondelingenplaat 17 te Rotterdam. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 150.000.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J. Simons en ing. M.S. Timpert, gemachtigden, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In vergunningvoorschrift 7.8 is bepaald dat de activiteiten met betrekking tot afval dienen te geschieden op een blijvend vloeistofdichte vloer. Verweerder heeft geconstateerd dat in strijd met dit voorschrift op een gedeelte van het terrein van de inrichting waar geen vloeistofdichte vloer aanwezig is – tussen de waterbassins en de puinbreker – bouw- en sloopafval wordt opgeslagen.
2.2.    Verzoekster voert aan dat voorschrift 7.8 niet wordt overtreden en dat verweerder daarom niet bevoegd is om handhavend op te treden. Zij betoogt in dit verband dat op het betreffende gedeelte van het terrein slechts uitgesorteerde steenachtige fractie, afkomstig van gesloopte gebouwen, is opgeslagen. Onder verwijzing naar de begrippenlijst die in de vergunning is opgenomen, stelt zij dat dit materiaal niet is aan te merken als bouw- en sloopafval.
2.3.    De Voorzitter overweegt dat de onderhavige procedure zich niet leent voor de beantwoording van de vraag of de steenachtige fractie is aan te merken als een afvalstof. Verweerder heeft ter zitting evenwel erkend dat geen onderzoek is gedaan naar de vraag of op het betreffende gedeelte van het terrein van de inrichting daadwerkelijk afval is opgeslagen. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat verweerder bevoegd is om wegens overtreding van voorschrift 7.8 met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden. Verder heeft verweerder ter zitting aangegeven dat op 2 december 2004 de hoorzitting bij de commissie voor bezwaar- en beroepschriften kan plaatsvinden, waarna op relatief korte termijn een beslissing op het bezwaar kan worden genomen, waarbij de vraag of de steenachtige fractie is aan te merken als afval ten volle aan de orde kan komen. Desgevraagd heeft verweerder aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. In dit verband heeft hij voorts desgevraagd ter zitting verklaard dat het milieubelang zich er niet tegen verzet dat gedurende deze periode het bestreden besluit wordt geschorst.
2.4.    Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te noemen voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 16 september 2004, kenmerk 415074 20177715, tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan verzoekster;
III.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Oudenaller
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004
190-361.