200401981/1, 200402820/1, 200402822/1, 200402823/1, 200402825/1, 200402826/1, 200402827/1, 200402829/1, 200402833/1, 200402839/1, 200402840/1, 200402841/1 en 200402845/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],
8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats],
9. [appellante sub 9], gevestigd te [plaats],
10. [appellante sub 10], gevestigd te [plaats],
11. [appellante sub 11], gevestigd te [plaats],
12. [appellante sub 12], gevestigd te [plaats],
13. [appellante sub 13], gevestigd te [plaats],
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2003, kenmerk 03/1401/BB/MvdS, heeft verweerder aan appellante sub 1 een vergunning onder voorwaarden op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor het uitzaaien van oesters en mosselen afkomstig uit diverse productiegebieden in Ierland en Engeland in het staatsnatuurmonument “Oosterschelde-buitendijks” alsmede voor het opvissen van de uitgezaaide schelpdieren. Bij besluiten van 24 september 2003, kenmerken 03/2170/HZ/MvdS, 03/2149/hz/ae, 03/2147/hz/ae, 03/2144/HZ/MvdS, 03/2145/HZ/MvdS, 03/2169/HZ/MvdS, 03/2168/hz/ae, 03/2153/HZ/MvdS, 03/2150/HZ/MvdS, 03/2158/HZ/MdH, 03/2151/HZ/MdH en 03/2152/HZ/MdH heeft verweerder aan appellanten sub 2 tot en met 13 soortgelijke vergunningen verleend.
Bij besluit van 28 januari 2004, kenmerk TRCJZ/2004/582, aangevuld bij besluit van 28 april 2004, kenmerk TRCJZ/2004/3691, heeft verweerder het door appellante sub 1 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2003 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft bij besluiten van 3 maart 2004, kenmerken TRCJZ/2004/1538, TRCJZ/2004/1540, TRCJZ/2004/1541, TRCJZ/2004/1542, TRCJZ/2004/1545, TRCJZ/2004/1533, de bezwaren van appellanten sub 2, 3, 4, 9, 10, 12, bij besluiten van 4 maart 2004, kenmerken TRCJZ/2004/1656, TRCJZ/2004/1651, TRCJZ/2004/1537, TRCJZ/2004/1539, TRCJZ/2004/1546, de bezwaren van appellanten sub 5, 6, 7, 8, 11 en bij besluit van 5 maart 2004, kenmerk TRCJZ/2004/1534, het bezwaar van appellante sub 13 tegen de aan hen verleende vergunning eveneens gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Tegen de beslissingen op bezwaar hebben appellante sub 1 bij brief van 8 maart 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 tot en met 13 bij brief van 2 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2004, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 2 april 2004 en 5 mei 2004.
Bij brieven van 4 en 10 mei 2004 heeft verweerder verweerschriften ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 4 november 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M. van der Bent en mr. C.J. IJdema, advocaten te Middelburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet (hierna: de wet) is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt worden handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
In artikel 13, eerste lid, van de wet is - voorzover hier van belang - bepaald dat de minister onverwijld de ontvangst van het verzoek om een vergunning bevestigt.
In het tweede lid van dit artikel is - voorzover hier van belang - bepaald dat de minister op het verzoek binnen drie maanden na de datum van ontvangst beslist. De minister kan de termijn met drie maanden verlengen; hij geeft de verzoeker daarvan kennis voor het verstrijken van de termijn.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de wet wordt de vergunning geacht te zijn verleend, indien de minister zijn beschikking niet binnen de krachtens het tweede of derde lid geldende termijn ter kennis van de verzoeker heeft gebracht.
2.2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Hierbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het uitzaaien van oesters en mosselen mogelijk schadelijk kan zijn voor de natuurwaarden van de Oosterschelde, zodat op grond van artikel 12 van de wet een vergunning is vereist. Verweerder heeft voorts overwogen dat de voorziene activiteiten op de wijze zoals in de vergunningen omschreven, met inachtneming van de daarin opgenomen voorwaarden, geen groot risico vormen voor de natuurwaarden van de Oosterschelde. Verweerder heeft verder de eerste voorwaarde behorende bij de vergunningen aangepast en de vergunningen in die zin gewijzigd dat zij eveneens betrekking hebben op het beschermd natuurmonument “Oosterschelde-buitendijks”.
2.3. Appellanten kunnen zich met deze besluiten niet verenigen.
Zij bestrijden dat het uitzaaien van oesters en mosselen ter plaatse een vergunningplichtige handeling is. Zij voeren hiertoe aan dat artikel 12 van de wet niet van toepassing is op staatsnatuurmonumenten en het uitzaaien van oesters en mosselen geen voor de natuur schadelijke activiteit is.
Appellante sub 1 betoogt verder dat zij door het bestreden besluit in haar rechten wordt aangetast. Volgens haar beschikt zij reeds van rechtswege over een vergunning voor onbepaalde tijd, aangezien verweerder niet binnen de termijn bedoeld in artikel 13, vierde lid, van de wet op de aanvraag van 12 december 2000 heeft beslist.
2.4. Bij besluit van 20 december 1990 zijn delen van de Oosterschelde aangewezen als staatsnatuurmonument “Oosterschelde-buitendijks”.
Blijkens dit besluit bestaat het gebied uit terreinen en wateren welke van algemeen belang zijn uit een oogpunt van natuurschoon en om hun natuurwetenschappelijke betekenis. Uit het besluit van de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 23 mei 1990 tot aanwijzing van het beschermd natuurmonument “Oosterschelde-buitendijks” blijkt dat tot de wezenlijke kenmerken van het natuurmonument behoren het natuurschoon, de ecologische en de biologische kenmerken, de geologische, geomorfologische en bodemkundige gesteldheid en de voor de fauna noodzakelijke rust.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat met het uitzaaien mogelijkerwijs oesters en mosselen in de Oosterschelde worden gebracht, die oorspronkelijk afkomstig zijn uit gebieden met een andere ecologische structuur en soortensamenstelling dan de Oosterschelde. Dit kan leiden tot de introductie van organismen, ziekten en plagen, welke bedreigend kunnen zijn voor de inheemse flora en fauna. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat deze handelingen schadelijk kunnen zijn voor het beschermde natuurmonument respectievelijk het staatsnatuurmonument “Oosterschelde-buitendijks”.
De Afdeling deelt niet de opvatting van appellanten dat er voor het verrichten van handelingen welke schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een staatsnatuurmonument geen vergunning benodigd is op grond van de wet. Zoals de Afdeling in eerdere uitspraken reeds heeft overwogen is artikel 12 van de wet van overeenkomstige toepassing op staatsnatuurmonumenten.
De omstandigheid dat de Staat bepaalde oester- en mosselpercelen in het onderhavige geval aan appellanten verhuurt, doet aan de vergunningplicht niet af. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat voor het uitzaaien van oesters en mosselen in het beschermd natuurmonument respectievelijk het staatsnatuurmonument “Oosterschelde-buitendijks” een vergunning als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet is vereist.
2.4.1. Wat betreft de vrees van appellante sub 1 dat zij door het bestreden besluit in haar rechten wordt aangetast, overweegt de Afdeling als volgt. Bij brief van 12 december 2000 heeft appellante sub 1 een vergunning op grond van artikel 12 van de wet aangevraagd voor het uitzaaien in de Oosterschelde van mosselen en oesters uit The Wash en Wexford Harbour.
Onbestreden is dat de brief bij verweerder is binnengekomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter niet de ontvangstdatum van de brief gebleken. Gezien de datering van de brief moet het er voor worden gehouden dat deze op 13 december 2000 door verweerder is ontvangen.
Niet gebleken is dat verweerder binnen drie maanden na de datum van ontvangst op de aanvraag om een vergunning op grond van artikel 12 van de wet heeft beslist dan wel aan de aanvrager mededeling heeft gedaan van verlenging van de beslistermijn. Gelet hierop en gezien artikel 13, vierde lid, van de wet, moet de gevraagde vergunning worden geacht te zijn verleend op 13 maart 2001 wegens het overschrijden van de beslistermijn.
Verder staat vast dat appellante sub 1 bij brief van 2 augustus 2001 een vergunning heeft aangevraagd voor het uitzaaien van oesters en mosselen vanuit Wexford Harbour in de Oosterschelde voor het jaar 2001. Verweerder heeft dit verzoek opgevat als een aanvraag om een vergunning voor het uitzaaien van oesters en mosselen in het staatsnatuurmonument “Oosterschelde-buitendijks” voor het resterende deel van het jaar 2001 en heeft hierop bij besluit van 4 februari 2002 afwijzend beslist. Het tegen dit besluit door appellante sub 1 ingediende bezwaarschrift is op 5 november 2002 niet-ontvankelijk verklaard, aangezien - gelet op artikel 13, vierde lid, van de wet - de vergunning op 6 november 2001 moet worden geacht van rechtswege te zijn verleend voor het resterende deel van 2001. Bij uitspraak van 4 februari 2003, no. 200206762/2, heeft de Afdeling het door appellante sub 1 hiertegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, aangezien het verschuldigde griffierecht niet binnen de daartoe gestelde termijn was voldaan.
Ter zitting is voorts gebleken dat verweerder vergunningen op grond van artikel 12 van de wet voor het uitzaaien van oesters en mosselen slechts voor bepaalde tijd verleent.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de op 13 maart 2001 van rechtswege ontstane vergunning niet voor onbepaalde tijd is verleend. Aangezien - zoals hiervoor is overwogen - voor dezelfde activiteit op 6 november 2001 een vergunning van rechtswege is ontstaan voor het resterende deel van 2001, moet de op 13 maart 2001 van rechtswege ontstane vergunning worden geacht te zijn verleend tot 6 november 2001. Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat appellante sub 1 door het bestreden besluit in zoverre niet in haar rechten is aangetast.
2.4.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004