200403491/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk 02-0014, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een mestvarkens- en rundveehouderij, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Veghel, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 18 maart 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling en ing. P.T.J.M. van Iperen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door F.E.M. van Buuren, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet binnen de daartoe gestelde termijn is genomen.
Een overschrijding van de wettelijke beslistermijn tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van in totaal 1702 vleesvarkens, 118 melkkoeien, 73 stuks jongvee en 4 paarden. De gevraagde vergunning is geweigerd wat het houden van 165 vleesvarkens in stal 8 van de inrichting betreft. Aan de gedeeltelijke weigering is door verweerder ten grondslag gelegd dat het houden van het totaal aantal van 1867 aangevraagde vleesvarkens zou leiden tot onaanvaardbare cumulatie van stankhinder op de woning aan de [locatie 2].
2.4. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd voor het houden van 165 vleesvarkens. Daartoe heeft hij betoogd dat de woning aan de [locatie 2] door verweerder ten onrechte als een categorie II-object in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) is aangemerkt. Volgens appellant is wat deze woning betreft sprake van recente functieverandering en moet de woning derhalve nog steeds worden aangemerkt als een categorie IV-object. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat op het perceel [locatie 2] tot april 2002 een intensieve veehouderij in werking is geweest waartoe de woning als bedrijfswoning behoorde.
2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Verweerder heeft de cumulatieve stankhinder van de inrichting beoordeeld aan de hand van het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij”, Publicatiereeks Lucht, nr. 46.
Verweerder heeft zich wat de woning aan de [locatie 2] betreft op het standpunt gesteld dat, nu de woning volgens hem al sinds 1987 feitelijk niet meer in gebruik is als bedrijfswoning, geen sprake is van recente functieverandering in de zin van de Richtlijn en dat er derhalve geen aanleiding is om aan de woning slechts categorie IV-bescherming toe te kennen.
2.4.2. In paragraaf 2.2, onderdeel 6, van de Richtlijn is vermeld dat wanneer door functieverandering in de omgeving van de veehouderij er een burgerwoning bijkomt, dit niet automatisch leidt tot een overgang van categorie IV naar een meer stankgevoelige categorie. Voorts is vermeld dat een gemeente alleen op basis van een beoordeling van het totaal aan veranderingen in de omgeving van het gevoelig object (waar de functieverandering van het object zelf deel van uitmaakt) kan besluiten om vanaf een bepaald moment een andere omgevingscategorie toe te passen.
2.4.3. Blijkens de stukken is de woning aan de [locatie 2] opgericht als bedrijfswoning bij een veehouderij op datzelfde adres en zijn zowel de woning als de veehouderij van 1970 tot 2002 in eigendom geweest bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Veeteeltbedrijf Erp B.V.”. De woning is, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, tot 1987 bewoond geweest door de bedrijfsleider van de veehouderij, de heer Zomers, en zijn echtgenote. Na het overlijden van de heer Zomers in 1987 is de weduwe Zomers, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, nog tot 2000 in de woning aan de [locatie 2] blijven wonen, ook al heeft zij nooit werkzaamheden verricht in de veehouderij, . Gelet hierop overweegt de Afdeling dat de woning aan de [locatie 2], nu voorts tussen 1987 en 2000 geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de eigendomsverhoudingen, in die periode dermate betrokken is gebleven bij de veehouderij dat deze tot 2000 diende te worden beschouwd als bedrijfswoning waaraan tegen stankhinder afkomstig van andere veehouderijen slechts categorie IV-bescherming toekomt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt de woning aan de [locatie 2] sinds september 2000 bewoond door een derde die geen enkele betrokkenheid heeft bij de veehouderij op dat adres. Derhalve moet de woning naar het oordeel van de Afdeling eerst vanaf 2000 aangemerkt worden als burgerwoning.
De Afdeling overweegt dat, gelet op de Richtlijn, niet uitgesloten moet worden geacht dat aan de woning aan de [locatie 2], afhankelijk van het totaal aan veranderingen in de omgeving ervan, ook na 2000 slechts categorie IV-bescherming toekomt. Nu verweerder heeft overwogen dat de woning reeds in 1987 van functie is veranderd en hij voorts andere veranderingen in de omgeving van de woning niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, kan het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel van 9 maart 2004, kenmerk 02-0014;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Veghel te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Veghel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004