200400084/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Belangenvereniging Hoofdweg Nieuwerkerk aan den IJssel" (hierna: de Belangenvereniging), gevestigd te Nieuwerkerk aan den IJssel,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft de gemeenteraad van Nieuwerkerk aan den IJssel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 maart 2003, vastgesteld het bestemmingsplan "Hoofdweg/ontsluiting Nesselande".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 november 2003, DRM/ARB/03/6684A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 6 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2004, appellanten sub 2 bij brief van 8 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2004, appellant sub 3 bij brief van 8 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2004, appellante sub 4 bij brief van 8 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2004, appellant sub 5 bij brief van 12 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2004, en appellant sub 6 bij brief van 13 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2004, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 juni 2004 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.A. Bravenboer, advocaat te Rotterdam, appellanten sub 2, in de persoon van [appellant], appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. H.A. Bravenboer, voornoemd, appellante sub 4, in de persoon van [appellant] en bijgestaan door mr. H.A. Bravenboer, voornoemd, appellant sub 5, in persoon, appellant sub 6, in persoon,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. de Haas-Rood en A.H.A. Giele, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Nieuwerkerk aan den IJssel, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en ir. J.L. van den Berg en W. Beumer, gemachtigden, daar gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in de aanleg van een ontsluitingsweg ten behoeve van de Rotterdamse wijk Nesselande en de hiertoe benodigde verbreding van de Hoofdweg in Nieuwerkerk aan den IJssel. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellanten kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij hebben in beroep aangevoerd dat het bestemmingsplan “Nesselande” ten onrechte niet ter inzage is gelegd in de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel. Verder zijn het akoestisch rapport van Caubergh-Huygen en het rapport over de luchtkwaliteit ten onrechte niet met het voorontwerp van het voorliggende bestemmingsplan ter inzage gelegd.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan “Nesselande” van de gemeente Rotterdam ter inzage heeft gelegen. In de publicaties met betrekking tot dat plan is steeds vermeld waar het plan kon worden ingezien. Ten aanzien van de genoemde rapporten stelt verweerder dat van strijd met de inspraakverordening van de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel geen sprake is.
2.3.2. Het bezwaar dat het bestemmingsplan “Nesselande” niet in de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel ter inzage is gelegd, kan in de voorliggende procedure niet aan de orde komen, nu dat plan thans niet ter beoordeling staat.
Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) betrekt het gemeentebestuur de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan. Ingevolge artikel 23 van de WRO ligt het ontwerp van een bestemmingsplan gedurende vier weken ter inzage, gedurende welke termijn een ieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent het ontwerp kenbaar kan maken.
De Afdeling stelt vast dat het voorontwerpplan met ingang van 24 januari 2002 ter inzage heeft gelegen in het kader van de inspraakprocedure van artikel 6a van de WRO. Vervolgens heeft het ontwerpplan met ingang van 28 november 2002 ter inzage gelegen in het kader van artikel 23 van de WRO. Deze handelwijze is in overeenstemming met het bepaalde in de WRO.
In de omstandigheid dat het akoestisch rapport van Caubergh-Huygen en het rapport over de luchtkwaliteit niet met het voorontwerp van het voorliggende bestemmingsplan ter inzage zijn gelegd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de inspraakprocedure opnieuw had dienen te worden doorlopen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de genoemde rapporten bij het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Voorts is niet gebleken dat appellanten hierdoor in hun belangen zijn geschaad.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in de door appellanten aangevoerde bezwaren van formele aard terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat een convenant ten onrechte een allesbepalende rol heeft gespeeld en de bestemmingsplanprocedure heeft doorkruist.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming met de in de WRO voorgeschreven procedure tot stand is gekomen.
2.4.2. In het licht van al hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd, hecht de Afdeling er aan op te merken dat het enkele feit dat de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan met de daarin neergelegde bestemmingen is ingegeven door het tussen de gemeenten Rotterdam en Nieuwerkerk aan den IJssel op 21 augustus 2001 gesloten Aanvullend Convenant Nesselande (hierna: het Aanvullend convenant), niet meebrengt dat dit plan reeds daarom niet als een goede ruimtelijke ordening kan worden beschouwd. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat in dit geval gesproken moet worden van een onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke regeling. Uit de stukken wordt duidelijk dat het Aanvullend convenant een grote rol heeft gespeeld bij de beslissing om het voorliggende bestemmingsplan in procedure te brengen. In het Aanvullend convenant is onder meer neergelegd dat de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel een ontsluitingsweg ten behoeve van de Rotterdamse wijk Nesselande en de rijbaanverdubbeling van de Hoofdweg mogelijk zal maken. Evenwel kan niet worden gezegd dat het Aanvullend convenant een eigenstandige afweging van belangen door de gemeenteraad in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan in de weg staat. De raad heeft immers de vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Er is niet aannemelijk geworden dat de raad in dit geval van deze vrijheid geen gebruik heeft kunnen maken. Dat de vaststelling van het plan is ingegeven door een bovengemeentelijk belang, leidt niet tot een ander oordeel. De door appellanten gestelde grote politieke weerstand tegen het plan, wat daar verder van zij, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu een meerderheid van de gemeenteraad met de vaststelling van het plan heeft ingestemd.
De Afdeling stelt verder vast dat de wettelijke procedure, zoals vastgelegd in de WRO is gevolgd. Van gebreken die aan de wijze van totstandkoming van het plan kleven, zoals door appellanten gesteld, is niet gebleken.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming met de in de WRO voorgeschreven procedure tot stand is gekomen.
De ontsluitingsweg en de Hoofdweg
2.5. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden", voor zover het de ontsluitingsweg en de Hoofdweg betreft. Zij hebben aangevoerd dat de noodzaak van de ontsluitingsweg en de verbreding van de Hoofdweg naar 2x2 rijstroken niet onomstotelijk vaststaat. Er zijn geen eenduidige cijfers over de te verwachten verkeersintensiteit vanuit de wijk Nesselande, aldus appellanten.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de Modelanalyse Nesselande verschillende mogelijkheden om de wijk Nesselande te ontsluiten zijn onderzocht. Er is gekozen voor een verkeersmodel, waarbij het verkeer gespreid wordt over drie punten, waaronder een aansluiting over de A20 richting de Hoofdweg. Voor de belasting van de Hoofdweg wordt uitgegaan van 27.500 motorvoertuigen per etmaal in 2012. Daarbij is uitgegaan van een ritproductie van 5,5 motorvoertuigen per etmaal per woning. Verweerder acht de noodzaak van de aanleg van de ontsluitingsweg en een verdubbeling van het aantal rijbanen op de Hoofdweg aangetoond.
2.5.2. Ten noordwesten van Nieuwerkerk aan den IJssel is de Rotterdamse wijk Nesselande in ontwikkeling. Hier zullen ongeveer 5.000 woningen worden gebouwd. In westelijke richting wordt aangesloten op het bestaande wegennet van de wijk Zevenkamp. In noordelijke richting vindt ontsluiting plaats door middel van de N219 en vervolgens op de toe- en afrit Nieuwerkerk aan den IJssel van de rijksweg A20. De ontsluiting in zuidelijke richting wordt in het onderhavige plan geregeld.
2.5.3. In de rapportage Modelanalyse verkeer en vervoer Nesselande van de projectgroep Modelanalyse Nesselande van de Stadsregio Rotterdam van januari 1998 (hierna: Modelanalyse) zijn verschillende varianten voor de zuidwestelijke ontsluiting van de woonwijk Nesselande (richting Rotterdam) onderzocht. Variant 1 in het rapport gaat uit van een directe ontsluiting van de woonwijk op de rijksweg A20 en een zogenoemde interwijkse verbinding via de Zevenkampse Ring in de wijk Zevenkamp. Variant 2 gaat uit van een ontsluiting van de woonwijk op de Schollevaarse Dreef via een verlenging van het Naardermeer in de wijk Zevenkamp. Variant 3 gaat uit van de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg die met een viaduct over de A20 naar de Hoofdweg in Nieuwerkerk aan den IJssel leidt. Het interwijkse verkeer zal in deze variant via de Zevenkampse Ring worden afgewikkeld. Verder zijn in de Modelanalyse twee subvarianten beoordeeld. Subvariant 1 is vergelijkbaar met variant 1 maar dan zonder aansluiting van de nieuwe ontsluitingsweg op de Hoofdweg. Subvariant 3 is vergelijkbaar met variant 3 maar dan zonder interwijkse verbinding met de wijk Zevenkamp.
Uit de Modelanalyse komt naar voren dat een directe aansluiting van Nesselande op de rijksweg A20 veel nadelen met zich brengt. Een directe aansluiting leidt ten opzichte van de overige varianten tot de hoogste verkeersbelasting in de woonwijk zelf en heeft een duidelijk verkeersaantrekkende werking. Verder resulteert een directe aansluiting op de A20 in een forse toename van de verkeersbelasting op die weg, hetgeen in ieder geval tijdens de spitsuren congestie veroorzaakt. Eén en ander was voor Rijkswaterstaat onaanvaardbaar. Verder blijkt uit de Modelanalyse dat een hoofdontsluiting via het Naardermeer en de Schollevaarse Dreef een kansrijke optie is. In vergelijking met variant 3 zou deze variant evenwel leiden tot een minder evenwichtige verkeersafwikkeling in Nesselande.
De hoofdontsluiting van Nesselande via de Hoofdweg en een interwijkse verbinding via de Zevenkampse Ring of het Naardermeer leidt tot de meest gelijkmatige verdeling van het interwijkse en het overige verkeer binnen de woonwijk zelf. Deze ontsluitingsvariant heeft wel tot gevolg dat de verkeersbelasting op de Hoofdweg en de Schollevaarse Dreef zal toenemen. Subvariant 3 leidt tot het ontstaan van sluipverkeer in de wijk Zevenkamp. Bovendien zal de verkeersbelasting op de Zevenkampse Ring niet afnemen.
2.5.4. Aangezien uit de Modelanalyse bleek dat een directe ontsluiting van Nesselande op de A20 veel nadelen met zich bracht en een ontsluiting via een nieuwe ontsluitingsweg met een viaduct over de A20 met aansluiting op de Hoofdweg in Nieuwerkerk aan den IJssel wel een goede mogelijkheid was, hebben de Provinciale Planologische Commissie, Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, de Stadsregio Rotterdam, Rijkswaterstaat en de gemeenten Rotterdam en Capelle aan den IJssel hiervoor hun voorkeur uitgesproken.
2.5.5. Verkeerskundig adviesbureau Goudappel Coffeng heeft in opdracht van het gemeentebestuur van Nieuwerkerk aan den IJssel deze ontsluiting nader onderzocht en vergeleken met acht andere varianten in het rapport “Quick scan ontsluiting Nesselande” van 18 juni 2001 (hierna: Quick scan). Hieruit kwam naar voren dat er geen realistische alternatieven waren voor de zuidwestelijke ontsluiting van Nesselande zonder een aansluiting op de Hoofdweg. Een aansluiting direct op de A20 wordt ook in de Quick scan afgewezen. De variant waarbij de hoofdontsluiting van Nesselande via de wijk Zevenkamp zal plaatsvinden, en waarbij een ondergeschikte rol voor de Hoofdweg is weggelegd, zal nauwelijks bijdragen aan het voorkomen van sluipverkeer in Nieuwerkerk aan den IJssel. Een ontsluiting van Nesselande via verschillende wegen in de wijk Zevenkamp zal volgens de Quick scan leiden tot een onduidelijke hoofdstructuur en verkeersonveiligheid.
2.5.6. Gelet op het vorenstaande en hetgeen hieromtrent ter zitting is gebleken, acht de Afdeling de keuze voor de in het bestemmingsplan voorziene zuidwestelijke ontsluiting van Nesselande voldoende onderbouwd. In hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.5.7. Wat betreft de noodzaak van verdubbeling van het aantal rijbanen van de Hoofdweg overweegt de Afdeling het volgende.
Blijkens de plantoelichting zal het aantal verkeersbewegingen in 2012 op de Hoofdweg 27.500 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) bedragen. Dit blijkt uit het verkeersmodel dat in opdracht van de gemeenteraad is opgesteld. Deze prognose is gebaseerd op een aanname van een ritproductie van 5,5 motorvoertuigbewegingen per woning per etmaal en een verhouding van 70% verkeer met bestemming Rotterdam en 30% verkeer met een andere bestemming. In 2001 bedroeg de intensiteit op de Hoofdweg ongeveer 15.200 mvt/etmaal. De Hoofdweg heeft in de huidige situatie één rijbaan met twee rijstroken en heeft een maximale capaciteit van 18.000 tot 20.000 mvt/etmaal. Verbreding van deze weg is dan ook noodzakelijk. De Hoofdweg zal worden verbreed tot een weg bestaande uit twee rijbanen met elk twee rijstroken. Hierdoor neemt de capaciteit toe tot ongeveer 40.000 mvt/etmaal, zodat de uiteindelijke verkeersintensiteit in 2012 van 27.500 mvt/etmaal zonder congestie kan worden verwerkt.
2.5.8. In verschillende rapporten, zoals de meergenoemde Modelanalyse en de Quick scan, maar ook in de “Aanvullende notitie op de Modelanalyse verkeer en vervoer Nesselande”, 20 septembert 1999, de “Geluidsniveaukaart van Nieuwerkerk aan den IJssel”, RBOI, 14 juni 2001, en de notitie van de dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting van de gemeente Rotterdam, zijn de verkeersintensiteiten voor de wegen in de omgeving van Nesselande berekend. Hoewel uit de genoemde rapporten geen eenduidig beeld naar voren komt omtrent de toekomstige verkeersintensiteit op het gedeelte van de Hoofdweg tussen de aansluiting met de nieuwe ontsluitingsweg en de gemeentegrens van Capelle aan den IJssel, kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid dat op grond van de prognoses niet kan worden gesteld dat een verdubbeling van de hoofdrijbaan op het desbetreffende gedeelte van de Hoofdweg niet aan de orde is. Ter zitting is hieromtrent van de zijde van de gemeenteraad gesteld dat de aanname van de verkeersintensiteit van 27.500 mvt/etmaal als uitgangspunt is genomen omdat dit de meest recente prognose was die beschikbaar was ten tijde van de vaststelling van het plan. Dat dit cijfer voordien in verschillende onderzoeken is aangepast heeft te maken met het wijzigen van de zogenoemde inputgegevens, bijvoorbeeld over de bijdrage van het vrachtverkeer en het aantal verkeersbewegingen per woning.
In dat verband is verder het volgende van belang. In 2003 was de verkeersintensiteit op de Hoofdweg 17.600 mvt/etmaal. Blijkens de stukken was in de periode 1997-2003 de verkeersintensiteit op de Hoofdweg toegenomen van 14.300 mvt/etmaal naar 17.600 mvt/etmaal. In zes jaar tijd is de verkeersintensiteit met ongeveer 23% toegenomen en is de autonome groei derhalve ongeveer 3,5% per jaar. Uitgaande van die autonome groei mag blijkens het deskundigenbericht worden aangenomen dat de Hoofdweg aan het eind van de planperiode een verkeersintensiteit zal kennen van meer dan 25.500 mvt/etmaal. Indien Nesselande via de Hoofdweg wordt ontsloten mag zeker worden aangenomen dat de verkeersintensiteit, zelfs al wordt gerekend met een autonome groei van slechts 1,5%, tot meer dan 25.000 mvt/etm zal toenemen.
Gelet hierop acht de Afdeling het niet onredelijk dat in het plan de op de Hoofdweg te verwachten verkeersintensiteit in 2012, mede gelet op de ontsluiting van Nesselande, op 27.500 mvt/etmaal is gesteld.
In het rapport “Hoofdweg Nieuwerkerk- en Capelle aan den IJssel, aanvullende analyse omslagpunt enkel-/dubbelstrooks vormgeving”, 19 mei 2004, Goudappel Coffeng, is het omslagpunt voor de verdubbeling van het aantal rijstroken berekend. Het omslagpunt ligt bij 25.000 mvt/etmaal. Gelet op het deskundigenbericht kan worden vastgesteld dat bij een verkeersintensiteit van 27.500 mvt/etmaal in 2012 een verdubbeling van het aantal rijstroken rond 2007/2008 noodzakelijk is. Vanwege de capaciteit van het kruispunt van de Hoofdweg met de Schollevaarse Dreef en de rotonde ter hoogte van de aansluiting met de nieuwe ontsluitingsweg is een verdubbeling van het aantal rijstroken wellicht reeds eerder aangewezen.
2.5.9. Wat betreft de door appellanten gemaakte vergelijking van de Hoofdweg met de Europaweg is ter zitting gebleken dat de verkeersintensiteit van de Europaweg thans kan worden gesteld op 11.000 mvt/etmaal. De capaciteit van de Europaweg is ongeveer 24.500 mvt/etmaal. Voor zover de verkeersbelasting van de Europaweg afwijkt van die van de Hoofdweg is van de zijde van de gemeenteraad gesteld dat de omgeving en de functie van beide wegen verschillend zijn. De Hoofdweg kent in- en uitritten en parallelwegen. De Europaweg dient als wijkontsluitingsweg. Wat daar verder van zij, niet valt in te zien wat één en ander af doet aan de noodzaak van verdubbeling van het aantal rijstroken van de Hoofdweg. Uit het voorgaande is voldoende aannemelijk geworden dat in 2012 een verkeersintensiteit van 27.500 mvt/etmaal op de Hoofdweg kan worden verwacht, terwijl de noodzaak van verdubbeling van het aantal rijstroken aanwezig is bij een verkeersintensiteit van meer dan 25.000 mvt/etmaal.
2.5.10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak van de voorziene ontsluitingsweg en van een verdubbeling van het aantal rijstroken op de Hoofdweg is aangetoond. In hetgeen appellanten overigens op dit punt hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.6. Appellanten hebben aangevoerd dat alternatieve mogelijkheden om de wijk Nesselande te ontsluiten niet goed zijn onderzocht.
2.6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alternatieven, waaronder de alternatieven die door appellanten zijn voorgesteld, voldoende zijn bekeken. In dat verband wijst hij onder meer op de Quick scan van Goudappel Coffeng.
2.6.2. Ten aanzien van de ontsluiting van Nesselande stelt de Afdeling voorop hetgeen in de overwegingen 2.5.3. en 2.5.5. is overwogen ten aanzien van de Modelanalyse en de Quick scan. Hieruit blijkt dat in de voorbereiding van het bestemmingsplan verschillende alternatieven nader zijn onderzocht en vergeleken. De door appellanten gewenste ontsluitingsmogelijkheden (via Naardermeer/Schollevaarse Dreef, of via de Wollefoppenweg, Cole Porterstraat en de Zevenkampse Ring) zijn volgens het deskundigenbericht onder omstandigheden niet onmogelijk, hoewel in veel gevallen aanzienlijke aanpassingen aan de bestaande wegen nodig zijn. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat er een aantal alternatieven voorhanden is die elk hun specifieke voor- en nadelen hebben. Dat er alternatieven mogelijk zijn, en dat appellanten een andere keuze voorstaan, brengt echter nog niet mee dat niet in redelijkheid voor de in het plan vastgelegde ontsluitingsvariant kan worden gekozen. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet.
2.6.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, voor zover daartoe aanleiding bestond, alternatieve ontsluitingsmogelijkheden voldoende in de belangenafweging zijn betrokken.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden", voor zover het de ontsluitingsweg betreft, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van appellanten is in zoverre ongegrond.
2.8. [appellanten sub 2] wonen aan de [locatie sub 2]. Zij vrezen aantasting van hun woongenot en waardevermindering van hun woning. Zij willen een fietstunnel op de Hoofdweg in plaats van een oversteekplaats met verkeerslichten. Verder hebben zij bezwaar tegen een afslag naar de parallelweg in verband met sluipverkeer en gevaarlijke situaties.
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan geen afname van de verkeersveiligheid met zich zal brengen. Voor de vraag of appellanten voor vergoeding van planschade in aanmerking komen wijst verweerder op de procedure als bedoeld in artikel 49 van de WRO.
2.8.2. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan thans bij de goedkeuring van het bestemmingsplan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Over de verkeersveiligheid en een toename van sluipverkeer op de parallelwegen overweegt de Afdeling dat deze bezwaren van appellanten in beginsel geen betrekking hebben op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure in beginsel niet aan de orde komen. De verkeersveiligheid hangt af van de concrete inrichting van de weg en de te treffen verkeersmaatregelen, zoals snelheidsbeperking en het tegengaan van sluipverkeer. In elk geval ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op voorhand leidt tot een afname van de verkeersveiligheid.
Voorts stelt de Afdeling vast dat artikel 3, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften (de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)”) planologisch niet in de weg staat aan de door appellanten gewenste fietstunnel.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is overigens gebleken dat de mogelijkheid van een fietstunnel op de locatie van de bestaande fietsersoversteekplaats ter hoogte van [locaties] is onderzocht. Een fietstunnel waarbij fietsers rijdend op de parallelweg vanuit alle richtingen de Hoofdweg ongelijkvloers kunnen kruisen, is op deze locatie moeilijk ruimtelijk in te passen, omdat dit ten koste zal gaan van particulier terrein en woningen, aldus de gemeenteraad. Bovendien komen de parallelwegen dan grotendeels te vervallen. Ook een variant waarbij de fietstunnel haaks op de Hoofdweg staat is gezien het ruimtebeslag en het gebruik in relatie tot de ingreep niet realistisch. Bij brief van 5 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders aan appellanten een uitgebreide toelichting gegeven op de beslissing om af te zien van een fietserstunnel. Gelet hierop acht de Afdeling voldoende onderbouwd dat er in redelijkheid van de aanleg van een fietstunnel kan worden afgezien.
Ter zitting is gebleken dat ter plaatse een beveiligde oversteekplaats zal worden gerealiseerd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke voorziening uit een oogpunt van verkeersveiligheid onvoldoende is.
2.9. [appellant sub 3] woont aan de [locatie sub 3]. Hij vreest lichtoverlast van de turborotonde voor zijn huis. Voorts mocht hij op basis van het vigerende bestemmingsplan vertrouwen op een rustige ligging van zijn huis in een groene omgeving. Verder pleit hij voor instandhouding van de bestaande groenvoorzieningen.
2.9.1. Verweerder heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.9.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
Ten aanzien van het bezwaar betreffende de aantasting van bomen en groenvoorzieningen kan worden vastgesteld dat deze bomen en groenvoorzieningen gedeeltelijk moeten wijken om de verbreding van de weg mogelijk te maken. Deze verbreding is noodzakelijk om een goede doorstroming van de Hoofdweg in de toekomst, in het bijzonder na aanleg van de ontsluitingsweg van Nesselande, te kunnen garanderen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van een goede afwikkeling van het verkeer in dit geval zwaarder weegt dan het belang van behoud van het aanwezige groen. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad verklaard dat het kappen van bomen en het verwijderen van groenstroken alleen plaats zal vinden indien dit echt noodzakelijk is voor de aanleg van de extra rijstroken. Voorts zal worden bekeken op welke wijze na de wegaanpassing nieuwe groenvoorzieningen kunnen worden aangelegd. In dat verband merkt de Afdeling op dat één en ander primair een aspect van uitvoering betreft, dat in deze procedure verder niet ter beoordeling staat.
Voorts stelt de Afdeling vast dat de turborotonde met twee rijbanen, die de ontsluitingsweg vanuit Nesselande en de Hoofdweg met elkaar moet verbinden, ter hoogte van de woning van appellant is voorzien. Ook in dit geval hebben de gemeenteraad en verweerder de maatschappelijke noodzaak van de ontsluiting van doorslaggevend belang kunnen achten. Dit betekent echter niet dat met de belangen van appellant geen rekening behoeft te worden gehouden. In dat verband is van belang dat het verkeer komende vanuit Nesselande, in de richting van Nieuwerkerk aan den IJssel, recht op de woning van appellant afrijdt. Het schijnsel van koplampen van het verkeer op de ontsluitingsweg zal in zijn woning vallen. Dit effect wordt versterkt doordat de weg ter hoogte van het viaduct over de A20 ongeveer 10 meter boven het maaiveld komt te liggen. Ter zitting is echter van de zijde van de gemeenteraad uitdrukkelijk en herhaaldelijk toegezegd dat, om aan de belangen van appellant tegemoet te komen, voordat de ontsluitingsweg in gebruik wordt genomen, zodanige beplanting in de vorm van een haag zal worden aangebracht dat lichthinder van koplampen in de woning van appellant wordt voorkomen. Gelet hierop is aannemelijk geworden dat van onaanvaardbare lichthinder geen sprake zal zijn.
2.10. [appellant sub 4] is gevestigd aan de [locatie sub 4]. Zij voorziet omrijschade met een omzetverlies van € 100.000 en wenst een directe aansluiting op de Hoofdweg.
2.10.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omrijbewegingen voor het hoveniersbedrijf beperkt zullen blijven. Voor het overige ziet verweerder in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.10.2. Thans heeft het hoveniersbedrijf van appellante een directe ontsluiting op de Hoofdweg. De Afdeling stelt vast dat binnen de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” een fysieke scheiding tussen de rijstroken mogelijk is. Een verplichting hiertoe kan echter niet in de voorschriften worden gevonden. Hoewel in het plan geen ontwerp van de weg is opgenomen, is op de zitting van de zijde van de gemeenteraad bevestigd dat het in de rede ligt om – gelet op het bevorderen van de verkeersveiligheid - een fysieke scheiding tussen de 2x2 rijstroken aan te brengen. De scheiding van de rijbanen heeft voor klanten en leveranciers van het hoveniersbedrijf die afkomstig zijn uit de richting Nieuwerkerk aan den IJssel geen nadelige gevolgen. Zij kunnen gebruik maken van de afrit die ter hoogte van het bedrijf is voorzien. Bij het verlaten van het bedrijf zullen zij, indien zij in de richting van Nieuwerkerk aan den IJssel willen rijden, bij het toekomstige kruispunt ter hoogte van het voormalige Ichtusterrein of het kruispunt met de Schollevaarse Dreef in de gewenste rijrichting kunnen rijden. In het eerste geval dient over een afstand van ongeveer 500 meter omgereden te worden, in het tweede geval ongeveer een kilometer. Klanten en leveranciers afkomstig van Capelle aan den IJssel zullen, indien de keerrotonde ter hoogte van [locatie] wordt aangelegd, ten opzichte van de huidige situatie ongeveer 100 meter moeten omrijden. Over de keerrotonde is ter zitting duidelijk geworden dat deze zeer waarschijnlijk zal worden aangelegd in plaats van een tweede turborotonde in Capelle aan den IJssel. Bij het verlaten van het bedrijf zal zonder omrijden in de richting van Capelle aan den IJssel kunnen worden gereden. Dat er tengevolge van het plan door klanten en leveranciers van het hoveniersbedrijf van appellante omgereden moet worden is dan ook niet in geschil.
Uit de stukken is gebleken dat de gemeenteraad, om aan de belangen van appellante tegemoet te komen, de mogelijkheid van een directe ontsluiting voor het bedrijf op de Hoofdweg in de toekomstige situatie heeft onderzocht. Hierbij is aangegeven dat er voor personenauto’s ruimte bestaat voor een directe ontsluiting door de rijbaanscheiding heen. Voor een dergelijke ontsluiting voor het vrachtverkeer bestaat evenwel fysiek geen ruimte. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad uitdrukkelijk toegezegd dat een directe ontsluiting in alle rijrichtingen voor personenauto’s zal worden gerealiseerd. Gelet hierop zal alleen sprake zijn van een geringe beperking van de bereikbaarheid van het hoveniersbedrijf voor leveranciers. De door appellante gestelde schade van € 100.000 is verder niet onderbouwd. In het licht van het vorenstaande heeft verweerder het belang van een goede verkeersveiligheid, met het oog op de toenemende verkeersintensiteit op de Hoofdweg tengevolge van de ontsluiting van Nesselande, in dit geval in redelijkheid voorop kunnen stellen.
2.11. [appellant sub 5] woont aan de [locatie sub 5] en betwist dat het gedeelte van de Hoofdweg in Capelle aan den IJssel voldoende capaciteit krijgt om het verkeer goed af te wikkelen. De voorziene keerrotonde veroorzaakt meer overlast dan gemak. Verder leidt het plan tot verkeersonveiligheid, aldus appellant.
2.11.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de keerrotonde het belang dient van de gebruikers en bewoners van de percelen aan de Hoofdweg.
2.11.2. Over de verkeersveiligheid heeft de Afdeling reeds overwogen dat dit bezwaar in beginsel geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. In elk geval ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op voorhand leidt tot een afname van de verkeersveiligheid.
Uit de stukken is gebleken dat een tweede turborotonde in Capelle aan den IJssel de voorkeur heeft boven de door appellant bedoelde keerrotonde. Ter zitting is evenwel duidelijk geworden dat de aanleg van de keerrotonde thans het meest waarschijnlijk is. De Afdeling stelt vast dat de keerrotonde in het algemeen gewenst is voor de ontsluiting van de percelen aan de Hoofdweg. Niet aannemelijk is geworden dat appellant hiervan zodanige overlast ondervindt, dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
Voorts zullen blijkens het deskundigenbericht, gezien de afstand van bijna twee kilometer tussen het grootschalige en drukke Capelseplein - dat overigens in Capelle aan den IJssel en buiten het plangebied ligt - en het desbetreffende gedeelte van de Hoofdweg in Nieuwerkerk aan den IJssel, mogelijke capaciteitsproblemen op het Capelseplein waarschijnlijk alleen in uitzonderlijke gevallen leiden tot congestie.
2.12. [appellant sub 6] woont aan de [locatie sub 6]. Hij voert aan dat het plan in strijd is met het streekplan Zuid-Holland Oost (hierna: het streekplan). Verder moet hij twee kilometer omrijden om zijn woning te kunnen bereiken. Het plan geeft geen garantie voor snelheidsbeperkingen, hetgeen leidt tot een verkeersonveilige situatie op de Hoofdweg en de parallelweg. De afvoer van hemelwater is in het plan niet geregeld. Bestaand groen moet behouden blijven, aldus appellant. Tenslotte leidt het plan tot waardedaling van zijn huis.
2.12.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan geen afname van de verkeersveiligheid met zich zal brengen. Voor de vraag of appellant voor vergoeding van planschade in aanmerking komt wijst verweerder op de procedure als bedoeld in artikel 49 van de WRO. Hij ziet voorts geen aanleiding om het plan in strijd met het streekplan te achten. Voor het overige ziet verweerder in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.12.2. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellant betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Over de verkeersveiligheid heeft de Afdeling reeds overwogen dat dit bezwaar in beginsel geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. In elk geval ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan op voorhand leidt tot een afname van de verkeersveiligheid.
Het bezwaar van appellant over de afvoer van hemelwater moet eveneens onder uitvoeringsaspecten worden begrepen.
Voorts is niet in geding dat appellant in de toekomstige situatie enigszins zal moeten omrijden. Er is echter niet gebleken dat appellant hiervan zodanig nadeel zal ondervinden, dat verweerder het belang van een goede verkeersveiligheid op de Hoofdweg niet zwaarder heeft kunnen laten wegen.
Ten aanzien van het bezwaar betreffende de aantasting van bomen en groenvoorzieningen heeft de Afdeling in overweging 2.9.2. reeds overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van een goede afwikkeling van het verkeer in dit geval zwaarder weegt dan het belang van behoud van het aanwezige groen. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad verklaard dat het kappen van bomen en het verwijderen van groenstroken alleen plaats zal vinden indien dit echt noodzakelijk is voor de aanleg van de extra rijstroken. Voorts zal worden bekeken op welke wijze na de wegaanpassing nieuwe groenvoorzieningen kunnen worden aangelegd. In dat verband merkt de Afdeling op dat één en ander primair een aspect van uitvoering betreft, dat in deze procedure verder niet ter beoordeling staat.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het plan in strijd is met het streekplan, overweegt de Afdeling het volgende.
De ontsluitingsweg is voorzien buiten de gronden die op de streekplankaart zijn aangeduid als “Ontwikkelingszone recreatie, natuur- en landschaps- en/of bosbouw”. De Hoofdweg doorkruist deze zone wel. Het bestemmingsvlak “Verkeersdoeleinden (V)” beslaat ter plaatse echter nauwelijks meer ruimte dan de huidige Hoofdweg met parallelwegen, zodat niet gezegd kan worden dat het plan zodanige gevolgen heeft voor deze zone dat het streekplan aan het plan in de weg staat.
Ten slotte heeft appellant de door hem gestelde trillingshinder niet nader onderbouwd. Deze grief blijft daarom verder onbesproken.
2.13. Appellanten hebben aangevoerd dat ten onrechte een concreet wegontwerp niet in het bestemmingsplan is opgenomen.
2.13.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voorliggende bestemmingsplan een globaal plan betreft. Het is niet verplicht om het wegontwerp in het plan op te nemen. Het uiteindelijke wegontwerp zal binnen de regels van dit plan moeten passen. Er zijn volgens verweerder nog verschillende verkeersbesluiten noodzakelijk.
2.13.2. Het behoort in beginsel tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad om de mate van gedetailleerdheid van het plan te bepalen. Het systeem van de WRO brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke bestemmingsregeling op zichzelf uit een oogpunt van rechtszekerheid of anderszins niet aanvaardbaar is.
Verder kan in de WRO noch in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) een verplichting worden aangewezen om het definitieve wegontwerp in het bestemmingsplan op te nemen. Wel dient ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro 1985 de functie en het aantal rijstroken of het dwarsprofiel in het plan te worden aangegeven.
Uit artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder volgt dat het aantal rijstroken bepalend is voor de omvang van de rondom de weg gelegen geluidszone.
In dit geval doet zich het volgende voor. In de huidige situatie bestaat de Hoofdweg uit een rijbaan met twee rijstroken en twee parallelwegen.
De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan geen dwarsprofiel of wegontwerp bevat. Dat ter zitting een (definitief) wegontwerp is gepresenteerd doet hieraan niet af. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat zich onder de stukken verschillende wegontwerpen bevinden, zowel van voor als na de vaststelling van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden, op de kaart aangewezen voor “Verkeersdoeleinden (V)” bestemd voor:
a. wegen met ten hoogste 2x2 doorgaande rijstroken,
c. locale wegen, perceelsontsluitingswegen (…).
Het bestemmingsvlak “Verkeersdoeleinden (V)” is minimaal 35 meter breed. De Afdeling overweegt dat deze planregeling meer mogelijk maakt dan de vier rijstroken die de gemeenteraad kennelijk heeft beoogd. De begrippen doorgaande rijstroken, locale wegen en perceelsontsluitingswegen zijn niet in de begripsbepalingen van het plan omschreven. De Wet geluidhinder kent het begrip doorgaande rijstrook evenmin.
Planologisch gezien kunnen meer dan de zes rijstroken (vier van de hoofdrijbaan en twee van de parallelwegen) worden gerealiseerd, terwijl geenszins vaststaat dat deze rijstroken niet allemaal benut mogen worden door zowel het doorgaande als het lokale verkeer. Blijkens het deskundigenbericht behoort de aanleg van acht tot tien rijstroken wat betreft het ruimtebeslag feitelijk tot de mogelijkheden. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad gesteld dat in het voorliggend geval is gekozen voor een zo globaal mogelijk plan vanwege de flexibiliteit bij de uitvoering. Evenwel wordt bevestigd dat de lezing van de Afdeling niet kan worden uitgesloten.
Gelet hierop is ter zitting een kaart aangeboden met het definitief wegontwerp daarop ingetekend. Voorts is het verzoek gedaan om, indien de Afdeling daartoe aanleiding ziet, bij een mogelijk zelf in de zaak voorzien, slechts goedkeuring te onthouden aan de plandelen die liggen buiten het gepresenteerde wegontwerp.
Voor zover verweerder heeft gesteld dat de inrichting van de Hoofdweg voldoende duidelijk wordt uit de toelichting bij het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat de toelichting geen deel uit maakt van het plan en als zodanig niet als bindend kan worden beschouwd.
Gelet op het vorenstaande zijn de functie en het aantal rijstroken niet voldoende duidelijk in het plan aangegeven. Nu eveneens een dwarsprofiel ontbreekt ontstaat in dit geval voor appellanten, wonend of gevestigd aan de Hoofdweg, een rechtsonzekere situatie.
2.13.3. Gelet op het vorenstaande is het plandeel met de bestemming "Verkeerdoeleinden", voor zover het de Hoofdweg betreft, in strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro 1985.
2.14. Appellanten hebben aangevoerd dat er verschillen zitten in de resultaten van verschillende akoestische onderzoeken ten aanzien van de Hoofdweg. In dat verband achten appellanten de constatering, dat er slechts één akoestisch onderzoek aan het plan ten grondslag ligt, onjuist. Gelet op de verschillen in de uitkomsten van de akoestische onderzoeken en omdat de heersende geluidswaarden in 2001 niet eenduidig zijn vastgesteld, kan aan de uitkomsten van de onderzoeken onvoldoende betekenis worden toegekend. Met name kan daaraan niet de conclusie worden ontleend dat geen sprake is van een geluidstoename groter dan 1,5 dB(A), respectievelijk dat er geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. Verder is het onjuist dat de bestaande parallelstroken bij de berekening van de geluidbelasting buiten beschouwing worden gelaten en dat geen rekening wordt gehouden met diverse verkeersvertragende factoren zoals de turbo- en keerrotonde, aldus appellanten.
2.14.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wat betreft de verbreding van de Hoofdweg geen sprake is van een reconstructie als bedoeld in de Wet geluidhinder. Voorts dient te worden uitgegaan van vier rijstroken met een zone van 400 meter.
2.14.2. De Afdeling stelt vast dat onderzoek is gedaan naar de geluidsbelasting langs de Hoofdweg, hetgeen onder meer heeft geresulteerd in de “geluidsniveaukaart Nieuwerkerk aan den IJssel” van RBOI van 14 juni 2001 en het “Akoestisch onderzoek ontsluiting Nesselande op de Hoofdweg te Nieuwerkerk aan den IJssel” van Caubergh-Huygen van 18 maart 2002. In deze onderzoeken zijn als aannames gebruikt 27.500 mvt/etmaal op de Hoofdweg in 2012, wegverharding sma 0/6, vier rijstroken en een maximumsnelheid van 50 km/uur. Voor de parallelwegen is uitgegaan van een maximumsnelheid van 30 km/uur.
Voorts is verschenen het rapport “Akoestisch onderzoek ontsluitingsweg Nesselande op de Hoofdweg te Nieuwerkerk aan den IJssel”, 3 juli 2002, RBOI in samenwerking met Caubergh-Huygen. Ook hiervoor zijn dezelfde aannames gebruikt, waarbij voor de turborotonde nog is gerekend met een snelheid van 35 km/u. Volgens verweerder dient het laatstgenoemde onderzoek, dat in de plantoelichting is opgenomen, te worden beschouwd als het enige onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het plan.
De Afdeling mist een duidelijke verklaring waarom de berekende geluidswaarden in het akoestisch onderzoek dat aan het plan ten grondslag ligt enigszins afwijken van de berekende geluidswaarden in het akoestisch onderzoek van Caubergh-Huygen van 18 maart 2002. Afgezien daarvan geven de akoestische onderzoeken geen inzicht in de geluidsbelasting die op de gevels van de woningen aan de Hoofdweg zou kunnen optreden, indien wordt uitgegaan van hetgeen het bestemmingsplan maximaal mogelijk maakt. De Afdeling wijst daartoe op hetgeen hiervoor in overweging 2.13.2. is overwogen. Nu het plan de mogelijkheid biedt voor de aanleg van meer dan vier rijstroken, en bovendien de rijstroken dichter bij de woningen van appellanten kunnen komen te liggen, valt de grondslag weg onder de akoestische onderzoeken.
2.14.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een zorgvuldige voorbereiding.
Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van appellanten op dit punt geen bespreking meer.
2.15. Appellanten hebben aangevoerd dat niet is voldaan aan de eisen van het Besluit Luchtkwaliteit.
2.15.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen overschrijdingen zijn van grenswaarden voor luchtkwaliteit ter plaatse van gevoelige bestemmingen.
2.15.2. In artikel 8 van het Besluit luchtkwaliteit (Stb. 2001, 269, hierna te noemen: het Besluit) is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van stikstofdioxide kunnen hebben, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden voor stikstofdioxide in acht nemen:
a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en
b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
In artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) kunnen hebben, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht nemen:
a. tot 1 januari 2005, 125 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. tot 1 januari 2005, 250 microgram per m3 als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden;
c. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
d. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 50 microgram per m3 als 24-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.15.3. De goedkeuring van een bestemmingsplan dient te worden aangemerkt als de uitoefening van een bevoegdheid die gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Uit de nota van toelichting op het Besluit blijkt dat bestuursorganen bij de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid de grenswaarden expliciet bij de afwegingen dienen te betrekken en zich daarvan ook rekenschap dienen te geven (Stb. 2001, 269, p. 26).
Ten aanzien van de vraag of verweerder in het bestreden besluit het Besluit in acht heeft genomen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.15.4. Niet in geschil is dat als gevolg van het bestemmingsplan de verkeersintensiteit in het plangebied zal toenemen en dat de lokale concentratie zwevende deeltjes en stikstofdioxide hierdoor zal toenemen.
Voorts is niet in geschil dat slechts is berekend de luchtkwaliteit ter plaatse van woningen.
2.15.5. Voorzover verweerder heeft gesteld dat de luchtkwaliteitsnormen slechts in acht behoeven te worden genomen ter plaatse van de woningen van appellanten, overweegt de Afdeling dat voor deze uitleg geen basis is te vinden in het Besluit. Verweerder miskent met deze uitleg dat de normen zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht in zijn algemeenheid. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit, is het Besluit niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Hieruit volgt dat de in het Besluit gestelde grenswaarden, behoudens vorenbedoelde uitzondering, gelden voor de buitenlucht in haar algemeenheid. Dit uitgangspunt kan tevens worden afgeleid uit de nota van toelichting op het Besluit. Volgens deze toelichting worden in het Besluit grenswaarden gesteld omtrent het kwaliteitsniveau van de buitenlucht dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt. Deze grenswaarden gelden voor de buitenlucht van het Nederlandse grondgebied, met uitzondering van de werkplek (Stb. 2001, 269, p. 17).
2.15.6. Niet kan worden volstaan met onderzoek naar de luchtkwaliteit bij gevoelige bestemmingen, zoals in dit geval is geschied. Het onderzoek heeft bovendien betrekking op de te verwachten luchtkwaliteit in 2010. Als gevolg hiervan is ten onrechte voorbijgegaan aan de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) die met ingang van 1 januari 2005 in acht moet worden genomen. Gelet hierop acht de Afdeling onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat aan de grenswaarden die in het Besluit zijn gesteld kan worden voldaan.
2.15.7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre ook om deze reden niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering.
Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van appellanten op dit punt geen bespreking meer.
2.16. Gelet op al het vorenoverwogene is het plandeel met de bestemming "Verkeerdoeleinden", voor zover het de Hoofdweg betreft, in strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro 1985. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Verder is het bestreden besluit, voor zover het genoemde plandeel is goedgekeurd, in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het in het dictum genoemde plandeel. Het verzoek dat van de zijde van de gemeenteraad ter zitting is gedaan, om slechts goedkeuring aan het plan te onthouden, zoals aangegeven op de ter zitting aangeboden kaart, wijst de Afdeling uit het oogpunt van rechtszekerheid af.
2.17. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van de Belangenvereniging, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 2] en [appellant sub 5] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeerdoeleinden", voor zover het de Hoofdweg betreft, gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 18 november 2003, no. DRM/ARB/03/6684A, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 1 t/m 4;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd:
V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door de Belangenvereniging, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten (voor de Belangenvereniging, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tot een bedrag van ieder € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellant sub 6] tot een bedrag van € 30,00); deze bedragen dienen door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (de Belangenvereniging en [appellant sub 4] ieder € 232,00, de overige appellanten ieder € 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004