200407549/2.
Datum uitspraak: 26 november 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
verweerder.
Bij besluit van 31 augustus 2004, kenmerk MV01-023, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een manege gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Purmerend, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 7 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 8 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op 9 september 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 oktober 2004.
Bij brief van 8 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op 9 september 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 november 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. L.J. Smale, advocaat te Amsterdam, en dr. ir. W. Soede, deskundige van Syncera-Ardea, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en ing. N.A.C. Quist, M. de Looze en ing. H. Huizer, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op een manege en daarmee samenhangende activiteiten, waaronder de in- en verkoop van paarden, het trainen van paarden, het geven van manegelessen, het exploiteren van een kantine met terras, de verkoop van ruitersportartikelen en het organiseren van wedstrijden/ evenementen. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mogen ten hoogste 80 paarden in de inrichting worden gehouden.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Verzoekers hebben een groot aantal bezwaren tegen het bestreden besluit aangevoerd. De Voorzitter stelt vast dat de voornaamste bezwaren in het kader van het verzoek zien op stankhinder, geluidhinder en de, naar de mening van verzoekers, te beperkte uitleg van het begrip milieu door verweerder. Volgens hen dienen onder dit begrip ook de ecologische waarden in en rond de omgeving van de inrichting te worden verstaan. In het kader hiervan hebben verzoekers gewezen op de aanwezigheid van de steenuil.
2.5. Verzoekers betogen dat verweerder het nabij de inrichting gelegen Purmerbos ten onrechte niet als stankgevoelig object in de zin van categorie II van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft aangemerkt. Ter zitting hebben zij hiertoe gewezen op de in het bos aanwezige speelweiden. Verder hebben verzoekers aangevoerd dat de aanwezigheid in de directe omgeving van het Purmerbos van een niet-agrarische lintbebebouwing en van meerdere verspreid liggende niet agrarische bebouwingen, die aan het gebied een bepaalde woonfunctie geven, noopt tot een categorie II-indeling. Volgens hen dient dan ook een minimale afstand tot het Purmerbos van 100 meter te worden aangehouden. Ook indien van een afstand van 50 meter moet worden uitgegaan, kan volgens verzoekers geen vergunning worden verleend, aangezien de hal van de manege op een afstand van slechts 11 meter van voornoemd bos is gelegen.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming van stankhinder door paarden is verweerder, nu in de Richtlijn voor paarden geen afzonderlijke afstandseisen zijn vastgesteld, in het kader van de hem toekomende beoordelingsvrijheid uitgegaan van een minimale afstand van 50 meter van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting tot een voor stank gevoelig object. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit beschermingsniveau toereikend is. Voorts overweegt de Voorzitter dat, nog daargelaten of het Purmerbos moet worden aangemerkt als stankgevoelig object in de zin van de brochure, blijkens het verhandelde ter zitting de door verzoekers bedoelde speelweiden zijn gelegen op een afstand van meer dan 100 meter van het emissiepunt van de onderhavige inrichting. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter in dit stadium van het geding geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Verzoekers hebben verder bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Zij stellen dat het bestreden besluit uit een oogpunt van toereikendheid als ook naleefbaarheid van de vergunde geluidgrenswaarden geen stand kan houden. Wat betreft de naleefbaarheid hebben zij onder meer naar voren gebracht dat niet alle binnen de inrichting aanwezige geluidbronnen zijn meegenomen in de akoestische onderzoeken die mede ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit.
2.6.1. Voor de beoordeling van de directe geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en - bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai - de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de voorschriften 7.1 en 7.2 aan de vergunning verbonden.
2.6.2. In voorschrift 7.1 zijn als waarden voor het equivalente geluidniveau opgenomen 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, welke overeenkomen met de streefwaarden die in de circulaire voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, worden genoemd. Verder zijn in voorschrift 7.2 als waarden voor het maximale geluidniveau opgenomen 68, 57 en 57 dB(A) voor de respectievelijke perioden. Deze maximale geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de waarden die hiervoor in de circulaire aanvaardbaar worden geacht.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 7.1 en 7.2 neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, waaronder hetgeen door verweerder met betrekking tot het aspect geluid is gesteld, en de aard van de inrichting en de omvang van de vergunde activiteiten ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat de in de voorschriften 7.1 en 7.2 gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat in zoverre geen aanleiding. Ook in hetgeen verzoekers ten aanzien van geluidhinder voor het overige hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Wat betreft het door verzoekers aangevoerde bezwaar met betrekking tot de steenuil overweegt de Voorzitter dat de Afdeling zich reeds bij uitspraak van 6 augustus 2003, no.
200201371/1, een oordeel heeft gevormd over hetgeen partijen hieromtrent hebben aangevoerd. In hetgeen door verzoekers in dit stadium van het geding naar voren is gebracht ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel. Gelet daarop is de Voorzitter onder verwijzing naar de overwegingen in voornoemde uitspraak van oordeel dat in zoverre geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Gezien het voorgaande, en nu ook overigens niet is gebleken van een grond die aanleiding geeft voor het treffen van een voorlopige voorziening, ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2004.