ECLI:NL:RVS:2004:AR6758

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308711/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vergunning woningonttrekking door stadsdeel Amsterdam Oud Zuid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting "Stichting de Alliantie" tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vergunning voor onttrekking van een woning aan de Van Ostadestraat 115-souterrain te Amsterdam. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid had op 6 augustus 2001 een vergunning verleend voor deze onttrekking. Echter, na bezwaren van een andere partij en de Stichting Belangenbehartiging Bewoners en Ondernemers Oud Zuid, heeft het dagelijks bestuur op 19 november 2002 het eerdere besluit herroepen en de aanvraag afgewezen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante op 14 november 2003 ongegrond.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte de bezwaren van de andere partijen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de betrokken partijen, gezien hun directe belangen, ontvankelijk zijn in hun bezwaren. De Afdeling heeft ook de toepassing van de Huisvestingswet en de Partiële Huisvestingsverordening Amsterdam Oud Zuid beoordeeld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onttrekking van de woning noodzakelijk moet zijn voor een zwaarwegend economisch belang van een ter plaatse gevestigd bedrijf.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen mededelingen zijn gedaan die verwachtingen konden scheppen over de vergunningverlening. De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is uitgesproken in naam der Koningin op 1 december 2004.

Uitspraak

200308711/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting de Alliantie", h.o.d.n. “De Dageraad”, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) de door appellante aangevraagde vergunning om de woning aan de Van Ostadestraat 115-souterrain te Amsterdam te onttrekken aan de woningvoorraad toegewezen.
Bij besluit van 19 november 2002, zoals aangevuld bij besluit van 6 maart 2003, heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [partij] en de Stichting Belangenbehartiging Bewoners en Ondernemers Oud Zuid (hierna: de stichting) gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 6 augustus 2001 herroepen en de aanvraag alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 14 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.L. de Jonge, advocaat te Woerden, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. Pans, werkzaam bij het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet de bezwaren van [partij] en de stichting niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.1.1.    De Afdeling is van oordeel dat [partij], die woont op [locatie] derhalve in de directe nabijheid van de in geding zijnde woning, en de stichting, gelet op de in haar statuten geformuleerde doelstelling, een rechtstreeks belang hebben in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het dagelijks bestuur de bezwaren van [partij] en de stichting terecht ontvankelijk heeft geacht. De door appellante aangehaalde uitspraken van de Afdeling leiden niet tot een ander oordeel nu het in die gevallen ging om huurders van de betrokken woningen, ten aanzien van wie in die uitspraken is overwogen dat hun belangen als gevolg van hun contractuele relatie met de eigenaar, weliswaar werden geraakt maar niet rechtstreeks waren betrokken. Dat de belangen waarin [partij] en de stichting beschermd willen worden, zoals appellante stelt, geen deel uitmaken van de belangen die bij het besluit tot woningonttrekking moeten worden afgewogen, speelt geen rol bij de beoordeling van de vraag of zij belanghebbenden zijn in de zin van 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.    Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet – voorzover hier van belang – is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken.
Ingevolge artikel 2 van de Partiële Huisvestingsverordening Amsterdam Oud Zuid 2000, wordt als categorie bedoeld in dit artikel aangewezen alle woonruimte in het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid ongeacht de huur- of verkoopprijs.
In de bij deze verordening behorende beleidsnota staan in Hoofdstuk II, onder 2B, sub 2, de gevallen genoemd waarin in beginsel toestemming voor onttrekking wordt verleend. Ingevolge het tweede gedachtestreepje is dat het geval indien de aanvrager kan aantonen dat de onttrekking, ten behoeve van bedrijfsruimte op de plaats van vestiging, noodzakelijk is in verband met een zwaarwegend economisch belang.
2.2.1.    Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een redelijke toepassing van het beleid met zich brengt dat de onttrekking van een woning noodzakelijk moet zijn ten behoeve van een zwaarwegend economisch belang van een ter plaatse reeds gevestigd bedrijf.
2.2.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur, gelet op onder meer de woorden ‘op de plaats van vestiging’ en het terughoudende beleid inzake woningonttrekking, het standpunt heeft kunnen innemen dat de onttrekking van de woning noodzakelijk moet zijn ten behoeve van een zwaarwegend economisch belang van een ter plaatse reeds gevestigd bedrijf. Niet in geschil is dat de door appellante gewenste onttrekking daartoe niet dient. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een zwaarwegend economisch belang als bedoeld in bovengenoemde beleidsnota. Dat de vaste lasten volgens appellante in plaats van € 650,00 per jaar, waar het dagelijks bestuur van uit is gegaan, € 2.123,00 per jaar bedragen, doet hier niet aan af.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat het dagelijks bestuur was genoopt af te wijken van zijn beleid.
2.2.3.    Het betoog van appellante dat het dagelijks bestuur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, slaagt niet. Niet is gebleken dat door of namens het dagelijks bestuur mededelingen zijn gedaan waaraan in rechte te honoreren verwachtingen konden worden ontleend dat de vergunning zou worden verleend. De door een medewerker van het stadsdeel gedane mededeling dat de vergunning er wel zou komen is niet toe te rekenen aan de in dit geval beslissingsbevoegde.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004
290.