ECLI:NL:RVS:2004:AR6765

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402347/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 december 2004 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een energiepremie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De appellant had op 13 november 2003 een aanvraag ingediend voor een energiepremie, welke door de Minister was afgewezen. Het bezwaar dat de appellant hiertegen indiende, werd op 5 maart 2004 ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State op 17 maart 2004. Tijdens de zitting op 8 oktober 2004 werd de zaak behandeld, waarbij de Minister vertegenwoordigd was door een ambtenaar.

De Raad van State oordeelde dat de Regeling ondermandaat DGVH niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor het besluit van de Minister onbevoegd was genomen. Desondanks werd bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat het besluit de rechterlijke toets kon doorstaan. De appellant had zijn aanvraag voor de energiepremie op 8 mei 2003 ingediend, terwijl de woning op 4 maart 2003 was opgeleverd. De Raad van State concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de aanvraag niet eerder had kunnen indienen door omstandigheden die niet aan hem te rekenen waren.

De uitspraak van de Raad van State verklaarde het beroep van de appellant gegrond, maar vernietigde het besluit van de Minister, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De kosten voor de procedure werden niet vergoed, omdat hier geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

a200402347/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 september 2004 heeft appellant een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr.
200303658/1heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 5 maart 2004 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen en moet het worden vernietigd. Nu verweerder bij brief van 24 september 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
2.2.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.1.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel 11 van de regeling kan, in gevallen waarin een aanvraag terzake van een in 2002 aangeschaft apparaat of aangeschafte voorziening eerst op of na 1 april 2003 kan worden ingediend omdat het installeren of aanbrengen en in werking brengen van het apparaat, respectievelijk de voorziening, niet vóór die datum heeft plaatsgehad en om die reden geen uitkering van een energiepremie uit hoofde van de Uitvoeringsregeling energiepremies plaatsvindt, de minister de aanvraag toewijzen en een energiepremie uitkeren overeenkomstig de in die regeling opgenomen Energiepremie-Lijst 2002 voorzover het niet toewijzen van de aanvraag in het betreffende geval zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003, waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort de Regeling Energiepremie 2002, en het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625M) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij op die datum is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3.    Vaststaat dat appellant de koop-/aannemingsovereenkomst voor de bouw van zijn woning heeft gesloten op 12 augustus 2002, dat de overdracht van de onroerende zaak op 25 september 2002 heeft plaatsgevonden, dat de woning, inclusief de zonneboiler, op 4 maart 2003 is opgeleverd, en dat deze door appellant op 1 mei 2003 in gebruik is genomen. De aanvraag van appellant voor een energiepremie dateert van 8 mei 2003.
De vraag die dient te worden beantwoord, is of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van toepassing van artikel III van de Intrekkingsregeling heeft kunnen afzien.
2.4.    In dat kader betoogt appellant dat hij de aanvraag niet vóór 2 april 2003 heeft kunnen indienen, omdat hij, nadat zijn woning op 4 maart 2003 was opgeleverd, in afwachting van de plaatsing van een keuken en badkamer, pas na 2 april 2003 zijn woning kon betrekken en de zonneboiler in werking kon brengen. Appellant bestrijdt dan ook het standpunt van verweerder dat er in dit geval geen sprake is geweest van een levering en een ingebruikname die gepland stonden vóór 2 april 2003.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Van een onbillijkheid van overwegende aard kan sprake zijn wanneer de levering en het in werking brengen gepland stonden vóór 2 april 2003, maar deze, als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, eerst op of na deze datum hebben plaatsgevonden en het dientengevolge voor de aanvrager niet mogelijk was om de aanvraag vóór 2 april 2003 in te dienen. Gebleken is dat het in werking brengen na 2 april 2003 van de zonneboiler, die reeds op 4 maart 2003 was geïnstalleerd, het gevolg is van de keuze van appellant voor het installeren van een andere keuken en badkamer in zijn woning. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ingebruikname gepland was vóór 1 april 2003 en dat deze planning niet gerealiseerd is om redenen die hem niet zijn toe te rekenen. Voorts blijkt uit de stukken dat appellant zijn aanvraag na 2 april 2003 heeft gedaan, omdat hij eerst op 5 mei 2003 op de hoogte is gekomen van het bestaan van de onderhavige subsidiemogelijkheid. Onbekendheid daarvan aan de zijde van appellant vormt geen omstandigheid die in redelijkheid niet aan appellant is toe te rekenen. Uit het vorenstaande volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van toepassing van artikel III van de Intrekkingsregeling heeft kunnen afzien, zodat voor appellant geen recht op energiepremie bestond. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van appellant dat diverse bewoners van woningen in het complex wel energiepremie hebben ontvangen, maakt dit oordeel niet anders.
2.5.    Het beroep is om de in overweging 2.1 vermelde reden gegrond.
De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 maart 2004, EPR/5922TN4/BEZW/3/990;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004
273-209.