200404344/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 april 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het Hoofd afdeling Ingenieursbureau van de gemeente Venlo een verzoek van appellant tot het instellen van een parkeerverbod tegenover zijn inrit afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2004, verzonden op 15 april 2004, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo, en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid
daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge artikel 5 van de WVW 1994 is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat het besluit van 8 juli 2003 onbevoegdelijk is genomen. De mogelijke onduidelijkheid over de bevoegdheid tot het nemen van dit besluit heeft het college in de loop van de procedure weggenomen. Hetgeen appellant in hoger beroep hieromtrent heeft aangevoerd, faalt.
2.3. Het college was gehouden om naar aanleiding van het verzoek van appellant te toetsen of een of meer van de belangen, vermeld in artikel 2, eerste lid, van de WVW 1994, diende te leiden tot het instellen van een parkeerverbod. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheid dat het waarborgen van voldoende parkeerruimte niet staat vermeld in artikel 2, eerste lid, van de WVW 1994, leidt niet tot het oordeel dat een van de belangen genoemd in deze bepaling het college had behoren te leiden tot het nemen van de door appellant verzochte maatregel.
Voorts is ook de Afdeling van oordeel dat de weigering een parkeerverbod als door appellant verlangd in te stellen er niet toe noopt te handelen in strijd met artikel 5 van de WVW 1994. Van de zijde van het college is genoegzaam aangetoond dat appellant van zijn inrit gebruik kan maken zonder gevaar op de weg te veroorzaken of het verkeer te hinderen.
De rechtbank heeft verder terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de inrit van appellant dient te worden beschouwd als een kruispunt, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder t van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van de WVW 1994.
Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, kan evenmin tot een ander oordeel leiden dan waartoe de rechtbank is gekomen.
2.4. Voorzover appellant beoogt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, dient dit beroep te falen. Voor wat betreft de door appellant vermelde situaties waarin het college parkeerverboden heeft ingesteld in Venlo is niet gebleken dat sprake is van gelijke gevallen. In de situatie in de gemeente Venray waarnaar appellant verwijst, is reeds geen sprake van een gelijk geval omdat het een andere gemeente betreft.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004