200402449/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellanten om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd van de Afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2004, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.V. van Hardeveld, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr.
200303658/1heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de Afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 19 februari 2004 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen en moet het worden vernietigd. Nu verweerder bij brief van 24 september 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
2.2. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.1. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel II, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingregeling, voorzover hier van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3. Vaststaat dat de koopovereenkomst voor de dakisolatie in maart 2002 is gesloten, dat deze voorziening is geleverd en in gebruik genomen in maart 2003 en dat de aanvraag voor energiepremie op 11 april 2003 is gedaan.
2.4. Appellanten betogen dat de omstandigheid dat zij de energiepremie mislopen een onbillijkheid van overwegende aard oplevert en dat volgens hen een beroep op de hardheidsclausule, neergelegd in voormeld artikel III, in deze kwestie gehonoreerd zou moeten worden. Zij stellen hiertoe dat hoewel de dakbedekking vóór 2 april 2003 is geleverd, zij niet vóór die datum hun aanvraag hebben kunnen indienen omdat, toen bleek dat de factuur van de dakbedekking van 19 maart 2003 onjuist was, zij moesten wachten op de nieuwe verbeterde factuur van 30 maart 2003. Na ontvangst van deze factuur hebben appellanten hun subsidieaanvraag ten spoedigste in orde gemaakt en verzonden op 11 april 2003. Appellanten wijzen erop dat wanneer zij bij hun aanvraag gebruik hadden gemaakt van de onjuiste factuur van 19 maart 2003, door hen aan de criteria zou zijn voldaan en de subsidie aan hen zou zijn toegekend. Appellanten, die in hun handelwijze volledig te goeder trouw waren, ervaren de afwijzing van hun verzoek als uiterst onrechtvaardig.
2.4.1. Dit betoog kan niet slagen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat na plaatsing en ingebruikneming in maart 2003 appellanten hun aanvraag nog tijdig hadden kunnen indienen, ook zonder de juiste factuur, of een aantal dagen uitstel hadden kunnen vragen. Appellanten waren ervan op de hoogte dat de aanvraag vóór 2 april 2003 moest worden ingediend, zoals ter zitting door [appellant] ook is erkend. Dat zij volledig te goeder trouw zijn, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het indienen van de aanvraag na 1 april 2003 niet het gevolg is van omstandigheden die in redelijkheid niet aan appellanten zijn toe te rekenen. Verweerder heeft dan ook tot de conclusie kunnen komen dat het niet toewijzen van de energiepremie in dit geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.5. Het beroep is gegrond om de in overweging 2.1 vermelde reden.
De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 februari 2004, EPR/1103PP28/BFZW/3/986;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening) en Milieubeheer te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004